Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 13 november 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:9842
werknemer/Stichting Verslavingszorg Noord-Nederland
Feiten
Werknemers functie komt in het kader van een reorganisatie (2011) te vervallen. In de toepasselijke cao (CAO GGz) is een wachtgeldregeling opgenomen. Deze is (onder andere) van toepassing ingeval een functie van een werknemer in het kader van een herstructurering overbodig wordt. Tussen werknemer en werkgeefster vindt overleg plaats over een afvloeiingsvergoeding. Werknemer stelt een bedrag van ruim € 700.000 voor. Werkgeefster wijst dit af en komt met een voorstel van ongeveer de helft, op basis van de neutrale kantonrechtersformule. Werknemer overlegt met zijn advocaat. Deze adviseert de beëindiging zo in te steken dat werknemer recht blijft behouden op wachtgeld. Op 13 september 2012 ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, onder toekenning van een vergoeding van € 320.432. Werknemer maakt vervolgens aanspraak op de wachtgeldregeling. Werkgeefster stelt dat finale kwijting is overeengekomen. Dit blijkt immers uit een brief van de advocaat van werkgeefster aan de advocaat van werknemer (d.d. 31 augustus 2012). Werknemer stelt een vordering in, maar de kantonrechter wijst deze af.
Oordeel
Tegen de vordering heeft werkgeefster het verweer gevoerd dat in de vaststellingsovereenkomst een ontbindingsvergoeding van € 320.342 is overeengekomen, in welk bedrag ook de aanspraak op wachtgeld is verdisconteerd. Werknemer heeft dit betwist en aangevoerd dat de afspraken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de aanspraak op de wachtgeldregeling niet hebben aangetast. Voor de beoordeling van het verweer van werkgeefster heeft het hof de vraag te beantwoorden of de regeling die partijen hebben getroffen ook ziet op de mogelijke uitkering van wachtgeld. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de getroffen beëindigingsregeling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit geval hebben partijen overeenstemming bereikt over de beëindiging van het dienstverband van werknemer. Uit de tekst van die overeenkomst kan niet zonder meer worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad ook het wachtgeld in de overeenkomst te betrekken. Het hof gaat uit van het volgende. Aan het slot van de brief van de advocaat van werkgeefster is opgenomen dat de minnelijke regeling ter finale kwijting is. Werkgeefster betoogt dat door de finale kwijting werknemer geen aanspraak op wachtgeld kan maken. Werknemer heeft het voorstel van werkgeefster per e-mail naar zijn advocaat doorgeleid, zodat werknemer vanaf de aanvang van de onderhandelingen rechtskundige bijstand had en zijn advocaat van de inhoud van de (voortgang van de) onderhandelingen op hoogte werd, althans kon worden, gehouden.Partijen hebben vervolgens onderhandeld over een aan werknemer uit te betalen bedrag ineens. In de onderhandelingen heeft werknemer het standpunt ingenomen dat het te betalen bedrag hem volledig diende schadeloos te stellen voor de periode vanaf de datum van ontslag tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. In de onderhandelingen heeft werknemer een overzicht ingebracht waarin die schade is berekend op het bedrag van € 738.362,95. In die berekening is geen wachtgeld op het resterend inkomen in mindering gebracht. In de begeleidende brief heeft werknemer ook niet opgemerkt dat dit nog zou moeten gebeuren. Uit deze opstelling kon werkgeefster afleiden, hetgeen zij stelt ook te hebben gedaan, dat werknemer onderhandelde over een afkoopsom, waarbij afstand werd gedaan van het wachtgeld. Werkgeefster heeft het voorstel afgewezen en vervolgens een nieuw voorstel gedaan, op basis van de neutrale kantonrechtersformule. Het hof overweegt dat in het algemeen een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule met een factor C is 1 niet gebruikelijk is bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een neutrale grond als de werknemer daarnaast aanspraak behoudt op (bovenwettelijk) wachtgeld. Het hof leidt uit de reactie van werknemer aan zijn advocaat af dat hij ook heeft begrepen dat werkgeefster met het voorstel beoogde dat hij geen aanspraak meer op wachtgeld zou maken. Werknemer had daar zorg over, waarna zijn advocaat hem heeft voorgehouden dat hij zijn aanspraak op wachtgeld behield omdat niet expliciet in de afspraken is neergelegd dat hij geen aanspraak op wachtgeld zou maken. Hieruit leidt het hof af dat werknemer en zijn advocaat er rekening mee hielden dat werkgeefster expliciet aan de orde zou stellen dat de door haar voorgestelde regeling inhield dat werknemer geen aanspraak op wachtgeld kon maken. Vast staat dat werknemer niet met werkgeefster over de op zijn minst bij hem bestaande twijfel dat hij door de te sluiten overeenkomst met werkgeefster zijn aanspraak op wachtgeld zou verliezen heeft gesproken. Hiervoor is kennelijk bewust gekozen om te voorkomen dat in dat geval zou worden besproken dat hij weliswaar zijn aanspraak op wachtgeld kon behouden, maar dat dan hetzij een belangrijk lagere ontbindingsvergoeding zou worden overeengekomen hetzij geen minnelijke overeenstemming zou worden bereikt en het geschil aan de kantonrechter zou worden voorgelegd met de reële kans dat de kantonrechter in de gegeven omstandigheden vanwege de aanspraak op wachtgeld geen of een substantieel lagere ontbindingsvergoeding zou toekennen dan werkgeefster had aangeboden. Weliswaar blijkt uit de onderlinge correspondentie tussen werknemer en zijn advocaat dat werknemer niet wilde dat zijn aanspraak op wachtgeld verviel, maar hij heeft dat aan werkgeefster niet kenbaar gemaakt en daar kennelijk bewust voor gekozen, hetgeen voor zijn rekening dient te blijven, zodat werkgeefster erop mocht vertrouwen dat die aanspraak verviel. Het hof bevestigt de aangevallen uitspraak.