Rechtspraak
X/NautaDutilh N.V.
Feiten
Werkgeefster heeft in 1981 pensioen toegezegd in de Pensioenbrief 1981. In 1993 heeft werkgeefster werknemer in de gelegenheid gesteld om ofwel zijn pensioen voort te zetten in de nieuwe collectieve pensioenregeling ofwel de bestaande pensioenregeling voort te zetten. Werknemer heeft voor het laatste gekozen. Als gevolg van enkele wetswijzingen moest ook de pensioenregeling van werknemer uiterlijk 1 juni 2004 worden aangepast aan de nieuwe fiscale wetgeving. NN (waar werknemer zijn pensioen opbouwde) heeft werkgeefster in dat kader een checklist gestuurd. Op basis van de door werkgeefster in te vullen checklist zou de pensioenregeling worden aangepast. Werkgeefster heeft deze checklist niet ingevuld. Bij brief van 8 maart 2007 heeft werknemer enkele pensioenstukken ontvangen, inclusief de Pensioenbrief 2004. Werknemer heeft de Pensioenbrief 2004 niet ondertekend. Op 18 juni 2015 heeft NN werknemer op zijn verzoek zijn pensioenreglement toegestuurd. Werknemer stelt zich op het standpunt dat werkgeefster jegens hem tekort is geschoten in haar verplichtingen zoals deze voortvloeien uit de pensioentoezegging uit 1981 en de toepasselijke wetgeving, als gevolg waarvan het bij NN opgebouwde kapitaal te laag is gebleken voor de aankoop van het hem toegezegde pensioen. Hij vordert kortgezegd schadevergoeding ter grootte van het tekort. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
Oordeel
Klachtplicht en verjaring
Het hof verwerpt de stelling dat de klachttermijn is ingegaan op het moment van toezending van de Pensioenbrief 2004. Gesteld noch gebleken is dat de inhoud daarvan voorafgaand aan toezending met werknemer is besproken, noch dat hij in die periode door werkgeefster of NN op de gewijzigde rente is gewezen. Het enkele toesturen is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat werknemer in 2007 redelijkerwijs op de hoogte moest worden geacht van het instellen van een vaste rente van 5,5% (wat lager was dan de actuele rente, waardoor het kapitaal ontoereikend was om het beoogde pensioen in te kopen). Het is niet in te zien hoe werknemer op dat moment al behoorde te weten dat een vaste rente van 5,5% gezien de – onzekere en onvoorziene – toekomstige ontwikkelingen, ontoereikend was om het kapitaal te bereiken dat nodig zou zijn om het beoogde pensioen op de pensioendatum in te kopen. Het hof gaat voor het ingaan van zowel de klachttermijn als de verjaringstermijn uit van het najaar van 2015, toen werknemer wist dat zijn pensioen fors lager zou zijn dan het bedrag dat hij verwachtte.
De Pensioenbrief 1981 en 2004
Vast staat dat de Pensioenbrief 2004 door werknemer niet is ondertekend. Indien de Pensioenbrief 2004 voor werknemer nadelige wijzigingen bevatte, waar het hof veronderstellenderwijs van uitgaat, mocht werkgeefster er slechts dan op vertrouwen dat werknemer hiermee had ingestemd als aan hem duidelijkheid was verschaft over de inhoud van die wijziging(en) en op basis van verklaringen of gedragingen van werknemer een welbewuste en ondubbelzinnige instemming met die wijziging(en) mag worden aangenomen. Dit criterium is niet anders op grond van het enkele feit dat werknemer pensioenrechtadvocaat was. Werkgeefster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een welbewuste en ondubbelzinnige instemming kan worden afgeleid. Het hof gaat daarom uit van de inhoud van de Pensioenovereenkomst 1981.
Kwalificatie van de pensioenovereenkomst
Werknemer stelt dat sprake is van een (zuivere) eindloonregeling, althans een streefregeling, terwijl werkgeefster verdedigt dat sprake is van een beschikbarepremieregeling. Uit de Pensioenovereenkomst 1981 volgt dat werkgeefster werknemer in staat heeft gesteld om een kapitaalverzekering te sluiten, waarbij de verzekerde bedragen waren gebaseerd op zijn toenmalige pensioengrondslag en bij een verhoging van die pensioengrondslag zouden worden aangepast. In de pensioenovereenkomst is onder meer vermeld dat de pensioenregeling de aanspraak omvat op een levenslang ouderdomspensioen. In het bijbehorende verzekeringsvoorstel is een backservice vermeld over de reeds verstreken dienstjaren op de ingangsdatum en wordt het systeem waarmee in de pensioenregeling de pensioenen tot het 55e levensjaar van werknemer zullen worden aangepast aan zijn salarisgroei aangeduid als 'eindsalarissysteem'. Vanaf zijn 55e levensjaar wordt overgeschakeld naar een 'gemiddeld salarissysteem'. Vast staat dat NN de verzekerde bedragen en de daarbij behorende premies jaarlijks heeft berekend aan de hand van de op dat moment geldende pensioengrondslag, waarbij NN ingeval van een verhoging van de pensioengrondslag naast de jaarlijkse premies tevens koopsommen in rekening heeft gebracht ter zake van backservice over de reeds verstreken dienstjaren. Het hof is van oordeel dat een pensioenovereenkomst als deze redelijkerwijs moet worden gekwalificeerd als een kapitaalverzekering met pensioenclausule, waarbij bij de vaststelling van de hoogte van het te verzekeren kapitaal ernaar wordt gestreefd dat met het verzekerde kapitaal in de toekomst een ouderdomspensioen kan worden aangekocht op basis van het eindloon. Er is dan ook sprake van een streefregeling. De stelling van werknemer dat sprake zou zijn van een eindloonregeling wordt verworpen. De stelling van werkgeefster dat sprake zou zijn van een 'zuivere' beschikbare premieregeling wordt eveneens verworpen. In de pensioenovereenkomst staat niet de hoogte van de ter beschikking te stellen premies centraal, maar de hoogte van het nagestreefde pensioen en het bijbehorende te verzekeren kapitaal, waarop de premies worden gebaseerd. De stelling van werkgeefster dat de door NN sinds 2004 gehanteerde rente van 5,5% het door NN gegarandeerde rendement op de ingelegde premies betreft, wat gelet op de lagere actuele (markt)rente dus geenszins in het nadeel maar juist in het voordeel van werknemer zou zijn geweest, acht het hof voorshands onaannemelijk. Werkgeefster zal echter in de gelegenheid worden gesteld de juistheid van dit bewijsoordeel te ontzenuwen. Werkgeefster heeft voorts gesteld dat uit de checklist blijkt dat de voor de berekening van het doelvermogen gehanteerde rekenrente minimaal 4,4% diende te zijn en dat de stelling van werknemer, dat in plaats van een vaste rente van 5,5% uitgegaan had moeten worden van de actuele rente, daarom niet juist kan zijn. Ook op dit punt wordt werkgeefster toegelaten haar stellingen nader te onderbouwen.