Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Sociale Verzekeringsbank
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 8 januari 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:26

werkneemster/Sociale Verzekeringsbank

Werkgever zegt einde arbeidsovereenkomst aan tegen een dag na het einde van de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Beroep werknemer op artikel 7:668a lid 1 BW (ontstaan contract onbepaalde tijd) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Feiten

Werkneemster is op 26 mei 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van Adecco Detachering B.V. om gedetacheerd te worden bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: ‘SVB’). De arbeidsovereenkomst is op 31 augustus 2015 verlengd tot en met 30 november 2015. Op 1 december 2015 is werkneemster bij SVB in dienst gekomen in de functie van medewerker Ondersteuning op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden. Bij brief van 21 oktober 2016 van SVB aan werkneemster is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 1 december 2016 verlengd en is bevestigd dat deze van rechtswege eindigt op 25 mei 2017. Bij e-mail van 24 april 2017 heeft een HR-medewerkster aan werkneemster geschreven dat haar contract van rechtswege eindigt op 25 mei 2017. Bij e-mail van 26 april 2017 heeft de HR-medewerkster (onder aanhechting van de e-mail van 24 april 2017) aan werkneemster geschreven dat de aangehechte e-mail wordt ingetrokken. Het contract eindigt van rechtswege op 26 mei 2017. In eerste aanleg heeft werkneemster verzocht de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en SVB te veroordelen tot betaling van loon en vakantietoeslag vanaf 27 mei 2017 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 maart 2018 de verzoeken van werkneemster afgewezen. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in hoger beroep.

Oordeel

Werkneemster heeft zich met één grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst van werkneemster met SVB niet voor onbepaalde tijd is gaan gelden en dat dit, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare uitkomst zou zijn. Het hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige het erop aan komt of werkneemster op grond van verklaringen en gedragingen van SVB heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Werkneemster was werkzaam bij SVB op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 25 mei 2017 van rechtswege zou eindigen. Dit is ook bevestigd per e-mail aan haar van 24 april 2017 waarin als einddatum is vermeld 25 mei 2017. Per e-mail van 26 april 2017 is die e-mail ingetrokken en is als datum waarop het contract eindigt, 26 mei 2017 vermeld. Op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat het werkneemster al geruime tijd voor de aanzegging, en in ieder geval vanaf de aanzegging op 24 april 2017 duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet. Met de wetenschap dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet heeft werkneemster op 26 mei 2017 afscheid genomen van haar collega’s en bij haar leidinggevende haar kluissleutel en toegangspas ingeleverd. Dat het haar duidelijk was dat haar arbeidsovereenkomst na 26 mei 2017 niet zou worden voortgezet blijkt verder uit het gegeven dat zij nadien niet meer op het werk is verschenen en een WW-uitkering heeft aangevraagd. Pas op 12 juni 2017 heeft zij zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat er per 26 mei 2017 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden geldt dat werkneemster van SVB niet heeft aangenomen, noch heeft kunnen of mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Een beroep van werkneemster op artikel 7:668a lid 1 BW, inhoudende dat vanaf die dag een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook indien ervan moet worden uitgegaan dat werkneemster op 26 mei 2017 haar normale werkzaamheden zou hebben verricht en zelfs indien zij (twee uur) langer dan gebruikelijk zou hebben gewerkt. Doorslaggevend is immers dat ook op die dag zonder meer duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst nadien niet zou worden voortgezet. Verder is het waarschijnlijk dat de HR-medewerkster – juist met de bedoeling om de in artikel 7:668a lid 1 BW vermelde termijn van 24 maanden niet te overschrijden, zoals ook gemotiveerd door SVB is gesteld – een vergissing heeft gemaakt bij de aanzegging van het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waardoor de arbeidsovereenkomst één dag na afloop van deze termijn is geëindigd. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief van werkneemster tegen de bestreden beschikking niet. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter van 5 maart 2018 bekrachtigen.