Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 6 februari 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:403
werkgeefster/werknemers
Feiten
Werkgeefster is vanuit Nederland in de Benelux actief op het gebied van distributie en fitnessapparatuur. De werknemers zijn oud-werknemers van werkgeefster en zijn in 2018 allen in dienst getreden bij bedrijf X. In de arbeidsovereenkomsten tussen partijen waren verschillende postcontractuele bedingen opgenomen, waaronder een concurrentiebeding, relatiebeding en anti-ronselbeding. Werkgeefster heeft de werknemers geschreven dat zij verschillende postcontractuele bedingen hebben overtreden. De werknemers zijn gesommeerd de overtredingen te staken en de reeds verbeurde boetes aan werkgeefster te betalen. De werknemers hebben allen betwist dat zij de postcontractuele bedingen hebben overtreden. Werkgeefster heeft de werknemers vervolgens gedagvaard en staking van de overtredingen en boetes gevorderd. Bij vonnis van 30 januari 2019 zijn de vorderingen van werkgeefster afgewezen. Werkgeefster verzoekt de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
Oordeel
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de kantonrechter het volgende voorop. De doelstelling van een voorlopig getuigenverhoor is een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van een geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten. Voorts geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel moet worden toegewezen. Op voornoemd uitgangspunt heeft de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard waaronder de situatie dat de verzoeker geen belang heeft bij het voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 3:303 BW. De kantonrechter oordeelt dat gelijktijdig met de uitspraak in onderhavig verzoek, ook vonnis wordt gewezen in voornoemde bodemprocedures. Daarin is geoordeeld dat de werknemers de voorgelegde postcontractuele bedingen niet hebben overtreden. Werkgeefster heeft onvoldoende gesteld en onvoldoende onderbouwd welk belang zij nog heeft bij het horen van de werknemers omtrent vermeende schending van de postcontractuele bedingen. Van een gerechtvaardigd belang aan de zijde van werkgeefster, om nog te worden toegelaten tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, is derhalve geen sprake. Dat geldt temeer nu de werknemers ter zitting uitvoerig uiteengezet hebben op welke wijze zij bij bedrijf X in dienst zijn getreden en op welke wijze zij voor dit bedrijf werkzaam zijn. Het horen van getuigen hierover kan niet bijdragen tot het verkrijgen van nader bewijs voor de stellingen van werkgeefster. Werkgeefster heeft dus onvoldoende gesteld en onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden onduidelijk zijn en in welke zin het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal kunnen bijdragen aan het verkrijgen van duidelijkheid voor de beoordeling van haar bewijs- en rechtspositie ten opzichte van verweerders. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.