Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 20 februari 2019
ECLI:NL:RBLIM:2019:1579

werkneemster/werkgeefster

Niet is vast komen te staan dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Vorderingen werkneemster worden afgewezen.

Feiten

Werkneemster is sinds 23 augustus 1999 in dienst van werkgeefster. Werkneemster heeft zich op 20 november 2018 ziek gemeld. Op 20 december 2018 heeft werkgeefster een e-mailbericht aan werkneemster verzonden waarin gerefereerd werd aan een in augustus (mondeling) tussen partijen overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 december 2018. Bij e-mailbericht van 31 december 2018 heeft werkgeefster bevestigd dat er in haar optiek een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst. Werkneemster heeft geprotesteerd tegen de opzegging en aanspraak gemaakt op het nog niet betaalde loon tot 31 december 2018, de gefixeerde vergoeding, de transitievergoeding en een billijke vergoeding. Daarbij heeft zij tevens ontkend dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd. Op 30 januari 2019 heeft het UWV aan werkneemster te kennen gegeven dat zij op 20 november 2018 haar eigen werk niet kon doen. Werkneemster verzoekt onder meer betaling van de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de billijke vergoeding. Daarnaast vordert zij het onbetaald gelaten loon over december 2018, de vakantiebijslag over 2018, de niet genoten vakantiedagen en de eindejaarsuitkering.

Oordeel

Van een opzegging aan de zijde van werkgeefster is niet gebleken. Werkgeefster verwijst slechts naar een beëindiging met wederzijds goedvinden die in haar optiek in augustus had plaatsvonden. De gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de billijke vergoeding worden dan ook afgewezen, nu deze alle een opzegging van werkgeefster vereisen. Nu vaststaat dat het loon, de eindejaarsuitkering en de niet opgenomen vakantiedagen inmiddels zijn betaald, komen ook die verzoeken niet voor toewijzing in aanmerking. Eveneens zijn de wettelijke rente en wettelijke verhoging niet toewijsbaar. Nu niet is gebleken van een opzegging en door werkgeefster niet is verzocht om te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, hetgeen ook geenszins vast is komen te staan, moet ervan worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. Daarvan uitgaande heeft werkneemster nog geen rechtens afdwingbare vordering ten aanzien van deze posten.