Rechtspraak
werkneemster/Omega Groep
Feiten
(Cassatieberoep van AR 2018-0409) Werkneemster is in 2007 in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster van) Omega en was laatstelijk werkzaam als ambulant begeleider. De arbeidsovereenkomst bevat een geheimhoudingsbeding en verbod op nevenfuncties, maar geen concurrentiebeding. Na afronding van haar opleiding tot contextueel hulpverlener heeft werkneemster sinds 1 november 2015 haar eigen praktijk op dit gebied. Omega was hiervan op de hoogte. Op 28 februari 2017 hebben partijen in verband met een tussen hen gerezen geschil over de wijze waarop de functie van werkneemster dient te worden ingevuld een vaststellingovereenkomst ondertekend waarin is vastgelegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2017 eindigt. Op 15 maart 2017 heeft werkneemster ter voorbereiding op de overdracht van cliënten een gesprek gevoerd met haar leidinggevende, een intakemedewerker en een gedragsdeskundige. Daarna hebben meerdere cliënten hun zorg bij Omega opgezegd. Bij brief van 25 april 2017 heeft Omega een aan werkneemster per e-mail van 24 april 2017 gegeven ontslag op staande voet bevestigd (kort gezegd wegens schending van de geheimhouding en het zonder toestemming vervullen van nevenwerkzaamheden) en de vernietiging althans ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen.
Kantonrechter en hof
Werkneemster heeft in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, primair verzocht om het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen. Subsidiair, 'indien geoordeeld wordt dat sprake is van een terecht gegeven ontslag op staande voet, echter zonder dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [de werkneemster] (dan wel het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is)', heeft werkneemster verzocht om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW en van een transitievergoeding. Bij wijze van zelfstandig tegenverzoek heeft Omega voorwaardelijk, voor het geval het verzoek tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst zou worden toegewezen, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In reactie hierop heeft werkneemster, voor het geval het voorwaardelijke ontbindingsverzoek zou worden toegewezen, in de pleitnota voor de zitting van 7 juli 2017 verzocht om de ontbinding slechts uit te spreken met inachtneming van de geldende opzegtermijn en onder toekenning van een transitievergoeding. De kantonrechter heeft het 'voorwaardelijke verzoek tot toekenning van de transitievergoeding' als een kennelijke vergissing aangemerkt en de transitievergoeding toegewezen ondanks het onterechte ontslag op staande voet. Het hof heeft werkneemster alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, wegens het verstrijken van de vervaltermijn. Werkneemster had pas in hoger beroep onvoorwaardelijk toewijzing van de transitievergoeding verzocht. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in cassatie.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Geen verval van recht door tijdig verzoek in pleinota
Het hof heeft overwogen, kort gezegd, (1) dat het subsidiaire verzoek om toekenning van een transitievergoeding door werkneemster is gedaan onder de voorwaarde dat sprake is van een terecht gegeven ontslag op staande voet, maar dat dit verzoek feitelijk niet is gedaan omdat deze voorwaarde niet is vervuld, en (2) dat het bij beroepschrift in incidenteel hoger beroep gedane verzoek om toekenning van een transitievergoeding niet is gedaan binnen de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en sub b, BW. De tegen deze oordelen gerichte klacht is gegrond, omdat het hof eraan heeft voorbijgezien dat werkneemster in eerste aanleg, vóór het verstrijken van de hiervoor bedoelde vervaltermijn, in reactie op het verzoek van Omega tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ook een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 1, aanhef en sub, onder 2°, BW, dat de voorwaarde waaronder dit verzoek is ingesteld, is vervuld, en dat de kantonrechter dit verzoek heeft toegewezen.
Vervaltermijn transitievergoeding geldt niet voor artikel 7:671b lid 8 BW
Het procesverloop en de stukken van het geding laten dan ook geen andere uitleg toe dan dat het in hoger beroep door werkneemster gedane verzoek om toekenning van een billijke vergoeding niet is gebaseerd op artikel 7:681 BW, maar op artikel 7:671b lid 8, aanhef en sub c, BW. Voor laatstgenoemde bepaling geldt niet de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en sub a, BW. Hieruit volgt dat het oordeel van het hof dat werkneemster niet-ontvankelijk is in haar verzoek om toekenning van een billijke vergoeding op de grond dat dit verzoek pas is ingesteld na het verstrijken van de vervaltermijn van laatstgenoemde bepaling, niet in stand kan blijven.
Voorwaardelijk ontbindingsverzoek blijft procedureel bestaan ook indien niet aan de voorwaarde is voldaan
Indien in een procedure een verzoek voorwaardelijk wordt gedaan, betekent dit dat de rechter het verzoek niet behoeft te behandelen indien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan (vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant), r.o. 3.7.3). Als in de loop van de procedure blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde waaronder het verzoek is ingesteld, heeft dit niet tot gevolg dat het verzoek achteraf gezien nooit is gedaan. Dit kan onder meer van belang zijn in een Vlisco-geval: de werkgever verzoekt voorwaardelijke ontbinding als tegenverzoek op de vernietiging van de opzegging; de kantonrechter wijst het vernietigingsverzoek af en komt niet toe aan het voorwaardelijke verzoek; in hoger beroep herstelt de rechter en gaat over tot behandeling van het ontbindingsverzoek. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.