Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 april 2019
ECLI:EU:C:2019:153
Syndicat des cadres de la sécurité intérieure (SCSI)/Frankrijk
Feiten
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat decreet nr. 2002-1279, zoals gewijzigd bij decreet nr. 2017-109, specifieke regels betreffende de arbeidstijd en de rusttijden vaststelt voor personeelsleden van de Franse nationale politie. Dit decreet bepaalt onder meer, in artikel 1, dat de gemeten wekelijkse arbeidstijd, voor elke periode van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer mag bedragen dan gemiddeld achtenveertig uur gedurende een periode van een half kalenderjaar. Op 28 maart 2017 heeft het SCSI (politiebond) een verzoekschrift bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) ingediend, waarbij het om nietigverklaring van deze bepaling heeft verzocht. Het SCSI betoogt met name dat deze bepaling in strijd is met Richtlijn 2003/88/EG, voor zover voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd een referentieperiode wordt gehanteerd van een half kalenderjaar, en geen referentieperiode van zes maanden waarvan het begin en het einde verschuiven naarmate de tijd verloopt. De verwijzende rechter vraagt zich af of de artikelen 6 en 16 van Richtlijn 2003/88/EG, in hun onderlinge samenhang beschouwd, aldus moeten worden uitgelegd dat daarbij een verschuivende referentieperiode wordt voorgeschreven, dan wel in die zin dat de lidstaten de keuze wordt gelaten tussen een verschuivende en een vaste periode. Hij vraagt zich ook af of in het geval dat alleen een verschuivende referentieperiode mogelijk zou zijn, deze periode steeds haar verschuivend karakter kan behouden wanneer zij op grond van de afwijking waarin artikel 17 lid 3 sub b Richtlijn 2003/88/EG voorziet, tot zes maanden wordt verlengd.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Gemiddeld over zes maanden is toegestaan
Met zijn twee vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6 sub b, artikel 16 sub b, en artikel 19, eerste alinea, van Richtlijn 2003/88/EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd voorziet in referentieperioden die op vaste kalenderdagen beginnen en eindigen, en niet in verschuivende referentieperioden. Volgens artikel 6 sub b van deze richtlijn '[bedraagt] de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren'. Artikel 16 sub b van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd een referentieperiode mogen vaststellen die niet langer is dan vier maanden. De in artikel 16 sub b Richtlijn 2003/88/EG bedoelde referentieperiode kan krachtens artikel 19, eerste alinea, van deze richtlijn in bepaalde gevallen of voor bepaalde activiteiten die met name in artikel 17 lid 3 van deze richtlijn zijn genoemd, zoals 'bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen' of 'werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd', bij wijze van afwijking met ten hoogste zes maanden worden verlengd. In het hoofdgeding heeft de Franse Republiek deze afwijkende regeling toegepast op de actieve ambtenaren van de nationale politie. Uit de in de punten 21 en 22 van dit arrest aangehaalde bepalingen blijkt dus dat het mogelijk is om de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd niet te berekenen over perioden van zeven dagen, maar over zogenoemde referentieperioden die in het kader van de algemene regeling tot vier maanden en in het kader van de afwijkende regeling tot zes maanden kunnen bedragen. Met de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd over dergelijke referentieperioden wordt overeenkomstig overweging 15 van Richtlijn 2003/88/EG beoogd enige soepelheid bij de toepassing van artikel 6sub b van deze richtlijn in acht te nemen, zodat elke overschrijding van de maximale wekelijkse arbeidstijd op bepaalde tijdstippen van de referentieperiode kan worden gecompenseerd door een overeenkomstige vermindering op andere tijdstippen binnen deze periode. Een gelijke spreiding van het aantal werkuren over de gehele duur van de referentieperiode is derhalve niet vereist (HvJ EU 9 november 2017, C-306/16, Maio Marques da Rosa, ECLI:EU:C:2017:844, punt 43).
Vaste of schuivende referteperiode
De invloed van vaste referentieperioden op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers hangt echter af van alle relevante omstandigheden, zoals de aard van het werk en de omstandigheden waaronder dit werk wordt verricht, en met name van de maximale wekelijkse arbeidstijd en de duur van de referentieperiode die door de betrokken lidstaat worden gehanteerd. Alle deelnemers aan de procedure zijn het er namelijk over eens dat vaste referentieperioden, in tegenstelling tot verschuivende referentieperioden, kunnen leiden tot situaties waarin het doel van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers mogelijkerwijs niet wordt bereikt. Dienaangaande zij opgemerkt dat de methode van de vaste referentieperiode ertoe kan leiden dat een werkgever de werknemer gedurende twee opeenvolgende vaste referentieperioden bijzonder lang laat werken en hem aldus gemiddeld de maximale wekelijkse arbeidstijd laat overschrijden gedurende een periode die zich over deze twee vaste perioden uitstrekt en die overeenkomt met een verschuivende referentieperiode van dezelfde duur, ook al houdt hij zich aan de in de artikelen 3 en 5 van Richtlijn 2003/88/EG bedoelde rusttijden. Een dergelijke situatie kan zich niet voordoen wanneer een verschuivende referentieperiode wordt gehanteerd, aangezien de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd bij een dergelijke periode per definitie voortdurend opnieuw wordt berekend. De vaste en de verschuivende referentieperioden zijn dus weliswaar op zich beschouwd in overeenstemming met het doel van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, maar de combinatie van twee opeenvolgende vaste referentieperioden kan, naar gelang van de maximale wekelijkse arbeidstijd en de duur van de referentieperiode die door de betrokken lidstaat worden gehanteerd, leiden tot situaties waarin dit doel kan worden ondermijnd, ook al worden de in de artikelen 3 en 5 van Richtlijn 2003/88/EG bedoelde rustperioden in acht genomen. In casu heeft de Franse Republiek niet alleen de haar door Richtlijn 2003/88/EG geboden marge met betrekking tot de maximale wekelijkse arbeidstijd uitgeput door deze vast te stellen op 48 uur, maar zij heeft ook gebruikgemaakt van de afwijking van artikel 17 lid 3 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, eerste alinea, ervan, om de referentieperiode voor de berekening van de maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd tot zes maanden te verlengen. In deze omstandigheden garandeert het gebruik van vaste referentieperioden niet dat de maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 48 uur in acht wordt genomen gedurende een periode van zes maanden die zich over twee opeenvolgende vaste referentieperioden uitstrekt. Gelet op de rechtspraak moet worden vastgesteld dat de verwezenlijking van het doel van Richtlijn 2003/88/EG in gevaar zou komen indien het gebruik van vaste referentieperioden niet gepaard zou gaan met mechanismen die ervoor zorgen dat de maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 48 uur in acht wordt genomen gedurende elke periode van zes maanden die zich over twee opeenvolgende vaste referentieperioden uitstrekt.
Conclusie
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 6 sub b, artikel 16 sub b, en artikel 19, eerste alinea, van Richtlijn 2003/88/EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd voorziet in referentieperioden die op vaste kalenderdagen beginnen en eindigen, op voorwaarde dat deze regeling mechanismen bevat waardoor kan worden verzekerd dat de maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 48 uren in acht wordt genomen gedurende elke periode van zes maanden die zich over twee opeenvolgende vaste referentieperioden uitstrekt.