Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 3 mei 2019
ECLI:NL:RBAMS:2019:3304
werknemer/GVB Exploitatie B.V.
Feiten
Werknemer is op 16 mei 1977 in dienst getreden bij GVB Exploitatie B.V. (hierna: GVB). Hij is werkzaam in de functie personenvervoerder metro. Begin 2014 is werknemer gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Het UWV heeft hem per 3 januari 2016 voor 55,76 procent arbeidsongeschikt geacht en een WIA-uitkering toegekend. Daarnaast ontvang werknemer vanaf 1 juni 2016 een arbeidsongeschiktheidspensioen van ABP en een uitkering uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Loyalis. Sinds 1 juni 2016 is de arbeidsomvang van werknemer verminderd van 36 naar 20 uur per week. In september 2018 heeft werknemer GVB gevraagd of hem ook een (gedeeltelijke) transitievergoeding toekomt. Na afwijzing van dat verzoek door GVB heeft werknemer op 13 december 2018 een e-mail aan GVB gestuurd. Werknemer heeft een verzoek gedaan om GVB te veroordelen een gedeelte van de transitievergoeding te betalen. Ter onderbouwing daarvan stelt werknemer dat sprake is van een gedeeltelijke beëindiging zoals bedoeld in de Kolom-beschikking van de Hoge Raad van 14 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1617). Werknemer stelt dat de vervaltermijn in zijn situatie niet van toepassing is aangezien de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd maar enkel de arbeidstijd werd gewijzigd. Voorts stelt werknemer dat de vervaltermijn niet zo strikt moet worden gehanteerd, omdat dit tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
Oordeel
De Hoge Raad heeft in de Kolom-beschikking geoordeeld dat door de gedeeltelijke beëindiging (tevens omvattende een door omstandigheden gedwongen vermindering van de arbeidstijd) het recht op een transitievergoeding ontstaat. Daarmee wordt de gedeeltelijke beëindiging onder artikel 7:673 lid 1 BW geschaard, het artikel dat de basis is voor het recht op een transitievergoeding, ook als daarbij geen sprake is van een daadwerkelijke (gedeeltelijke) opzegging of ontbinding maar van een aanpassing van de arbeidstijd, al dan niet met wederzijds goedvinden. Op het verzoek gegrond op artikel 7:673 BW is ingevolgde artikel 7:686a lid 4 sub b BW de vervaltermijn van drie maanden van toepassing. Gelet op de Kolom-beschikking dient de, door omstandigheden gedwongen, wijziging van de arbeidstijd ook te worden beschouwd als de in artikel 7:686a BW genoemde beëindiging. In het verlengde daarvan dient artikel 7:686a BW aldus te worden begrepen dat de vervaltermijn (ook) aanvangt op het moment van genoemde gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten gevolge van blijvende arbeidsongeschiktheid. In artikel 7:686a lid 4 sub b BW is bovendien ook niet bepaald dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst volledig dient te zijn, in die zin dat niet is uitgesloten dat een gedeeltelijke beëindiging hier ook onder valt. Daarbij komt dat de vervaltermijn de rechtszekerheid dient en door de wetgever is beoogd om partijen juist door de met artikel 7:686a BW ingevoerde vervaltermijnen op relatief korte termijn zekerheid te bieden over hun rechten en plichten voortvloeiend uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Indien de vervaltermijn niet op alle gevallen waarin de transitievergoeding verschuldigd is van toepassing zou zijn, zou dit niet alleen tot grote onzekerheid leiden, maar ook tot gevolg hebben dat de werknemer wiens arbeidsovereenkomst gedeeltelijk wordt beëindigd veel langer de tijd zou hebben om een verzoek tot betaling van de transitievergoeding in te dienen dan een werknemer wiens arbeidsovereenkomst geheel eindigt, met tot gevolg dat daarin grote ongelijkheid ontstaat. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat het standpunt van werknemer dat zijn arbeidsovereenkomst is aangepast in die zin dat zijn arbeidstijd is verminderd en hij daarom eendachtig de Kolom-beschikking recht heeft op een (gedeeltelijke) transitievergoeding, zich niet verhoudt met zijn verweer dat zijn arbeidsovereenkomst niet is beëindigd zodat de vervaltermijn niet van toepassing is. Gelet op het voorgaande dient het uitgangspunt te zijn dat de vervaltermijn van toepassing is en, nu de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk is beëindigd met ingang van 1 juni 2016, dat onderhavig verzoekschrift (véél) te laat is ingediend. De kantonrechter is, anders dan de kantonrechter te Roermond van 11 april 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:3352), van oordeel dat GVB in dit geval wel een beroep op de vervaltermijn toekomt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van feiten of omstandigheden dat werknemer zijn verzoekschrift niet tijdig in had kúnnen dienen.