Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 29 mei 2019
ECLI:NL:RBROT:2019:4064
werkneemster/Stichting Lelie Zorggroep c.s.
Feiten
Werkgeefster is een stichting die onder andere revalidatiezorg, behandeling, verzorging en ondersteuning biedt aan zorgbehoevenden, met name ouderen. Met ingang van 1 september 2017 is werkneemster op basis van een zogenoemde leer-/arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en wel voor de duur van haar opleiding tot mbo-verpleegkundige maar uiterlijk tot en met 31 juli 2020, in dienst getreden van werkgeefster. Deze leer-/arbeidsovereenkomst werd aangegaan ten behoeve van het praktijkgedeelte van bedoelde opleiding. Werkneemster heeft op de voet van artikel 1019w Rv (de deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade) verzocht om bij beschikking te verklaren voor recht dat werkgeefster aansprakelijk is jegens werkneemster voor de ten gevolge van het arbeidsongeval van 16 november 2017 geleden en nog te lijden schade. Dit zou eruit bestaan dat tijdens het uitvoeren van de geïnstrueerde werkzaamheden, te weten het vanuit bed in de rolstoel plaatsen van een zorgvrager, de schouder van werkneemster door de zorgvrager uit de kom is getrokken doordat deze zich onverwachts liet vallen.
Oordeel
Met betrekking tot de datum en de aard van het ongeval van 16 november 2017 heeft werkneemster tegenstrijdige verklaringen gedaan en voor deze discrepantie heeft zij geen verklaring gegeven. Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de kantonrechter nadere bewijslevering geïndiceerd om voormelde aansprakelijkheidsvraag te kunnen beantwoorden.
Dat maakt dat de vraag zich thans opdringt of er in het kader van deze deelgeschilprocedure ruimte is om bewijsopdrachten te verstrekken. Dienaangaande oordeelt de kantonrechter dat, gegeven dat de aard van de deelgeschilprocedure zich tegen (uitvoerige) bewijsvoering verzet, hij bij de hiervoor omschreven stand van zaken geen aanleiding ziet om af te wijken van voormeld uitgangspunt en dat voor de beantwoording van de door werkneemster hier voorgelegde aansprakelijkheidsvraag het voeren van een bodemprocedure (veel meer) aangewezen is. Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de slotsom dat werkneemster het middel van de deelgeschilprocedure in deze fase van het geschil prematuur heeft ingezet, terwijl op basis van het inmiddels kenbare inhoudelijke standpunt van werkgeefster het voeren van een bodemprocedure, met alle mogelijkheden van (deskundigen)bewijsvoering van dien, de kantonrechter bovendien meer aangewezen voorkomt teneinde een rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheidsvraag te verkrijgen. De kantonrechter wijst het door werkneemster verzochte af.