Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Stichting HagaZiekenhuis
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 10 mei 2019
ECLI:NL:RBDHA:2019:4773

werkneemster/Stichting HagaZiekenhuis

Opzegging via UWV is niet in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub b BW. Werkgever heeft voldaan aan de re-integratieverplichtingen.

Feiten

Werkneemster is op 1 september 2002 in dienst getreden bij Stichting HagaZiekenhuis (hierna Haga). Laatstelijk was zij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor 28 uur per week. Op 1 augustus 2016 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Werkgever heeft op 17 augustus 2018 een ontslagaanvraag, gebaseerd op langdurige arbeidsongeschiktheid van werkneemster, bij het UWV ingediend. Het UWV heeft bij besluit van 18 september 2018 aan de werkgever toestemming gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 28 september 2018 opgezegd met ingang van 1 januari 2019. Werkgever heeft aan werkneemster een transitievergoeding en eindafrekening betaald. Werkneemster verzoekt primair om werkgever te veroordelen de arbeidsovereenkomst met haar te herstellen. Aan dit verzoek legt werkneemster ten grondslag – kort samengevat – dat een redelijke grond voor opzegging als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub b BW ontbreekt omdat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat werkgever niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de wet waaronder artikel 9 van Ontslagregeling en heeft nagelaten uitputtend te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden voor werkneemster.

Oordeel

De kantonrechter stelt vast dat in de genoemde rapportage van 24 mei 2018 is vermeld dat er de verwachting is dat de medische situatie van werkneemster op korte termijn, binnen zes tot negen maanden, wezenlijk zal verbeteren en dat de functionele mogelijkheden zullen toenemen. De kantonrechter stelt verder vast dat uit de conclusie van de rapportage van 15 februari 2019 volgt dat de benutbare mogelijkheden van werkneemster ten opzichte van eerder onderzoek niet zijn gewijzigd. Dit leidt tot de conclusie dat de verwachting van 24 mei 2018 volgens het rapport van 15 februari 2019, hoe spijtig ook voor werkneemster, geen werkelijkheid is geworden. De kantonrechter wijst er voorts op dat in het rapport van 15 februari 2019 is weergegeven dat de visie van werkneemster zelf is dat zij zich volledig arbeidsongeschikt acht voor alle werkzaamheden. Werkneemster stelt verder dat zij in de laatste drie maanden van de re-integratie periode meerdere keren heeft aangegeven meer belastbaar te zijn en dat er in die periode genoeg passende administratieve functies voor haar waren. Werkneemster heeft niet concreet gemaakt wanneer en op welke wijze zij heeft aangegeven meer werk aan te kunnen. Verder volgt uit het arbeidsdeskundig rapport van 10 april 2018 dat werkneemster op 5 april 2018 tegenover de verzekeringsarts heeft aangegeven dat er voor haar geen mogelijkheden zijn voor re-integratie. Dit staat haaks op de stelling van werkneemster dat zij heeft aangegeven meer belastbaar te zijn. Ter onderbouwing van de stelling dat er voldoende passende functies waren en zijn heeft werkneemster vacatures van 7 juni 2018 en 22 februari 2019 overgelegd. Werkneemster heeft niet toegelicht waarom deze functies passend zouden zijn of passend te maken zijn. De kantonrechter stelt vast dat het gaat om functies die rechtstreeks contact met patiënten vereisen terwijl uit de lijst van functionele mogelijkheden bij de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 24 mei 2018 nu juist volgt dat zij is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stelling van werkneemster dat werkgever met betrekking tot haar re-integratie onvoldoende inspanningen heeft verricht, als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Bovendien volgt uit de beslissing van het UWV op de ontslagaanvraag dat werkgever naar het oordeel van het UWV voldoende aan re-integratie heeft gedaan. Gelet op al het voorgaande is de conclusie dat de opzegging niet in strijd is met artikel 7:669 lid 3 sub b BW.