Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 25 juni 2019
ECLI:NL:GHAMS:2019:2134
Werknemer/De Burg Horecabedrijven V.O.F.
Feiten
Werknemer is op 16 april 2014 in dienst getreden bij De Burg tot 16 oktober 2014 in de functie van oproepkracht. Deze arbeidsovereenkomst is stilzwijgend verlengd. Op 29 oktober en 31 oktober 2014 is tussen werknemer, het Horizon College en De Burg een praktijkovereenkomst ondertekend voor de periode van 3 november 2014 tot 23 januari 2015 voor in totaal 320 uur. Tussen De Burg en werknemer is op 16 april 2015 een arbeidsovereenkomst voor 0 uur gesloten, voor de duur van 11 maanden in de functie van invalkracht. Van medio mei tot begin augustus 2015 was werknemer arbeidsongeschikt. Op 1 en 2 oktober 2015 is een tweede praktijkwegovereenkomst ondertekend voor de periode van 19 oktober 2015 tot 26 februari 2016 met een totale omvang van 480 uur. In oktober 2015 heeft werknemer twee loonstroken ontvangen, één met vermelding van de functie leerling-manager en 64 gewerkte uren tegen een brutouurloon van € 9,16 en één met vermelding van de functie oproepkracht en 72 gewerkte uren tegen een brutouurloon van € 8,41. Op 29 november 2015 is werknemer ziek uitgevallen. Op 13 januari 2016 heeft De Burg kenbaar gemaakt in overeenstemming met het Horizon College de praktijkovereenkomst te ontbinden. Daarnaast vermelden zij dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Werknemer heeft een vordering ingesteld tot betaling van achterstallig loon over de periode 1 januari 2015 tot 16 maart 2016, alsmede vakantiegeld en vakantiedagen over de periode 16 april 2014 tot 16 maart 2016. De kantonrechter heeft loon over de periode van 29 november 2015 tot 21 december 2015 toegekend en daarbij overwogen dat de tweede praktijkovereenkomst een arbeidsovereenkomst is en werknemer daarom recht heeft op loon tijdens ziekte. De overige vorderingen van werknemer zijn afgewezen. Werknemer komt op tegen het vonnis van de kantonrechter.
Oordeel
De eerste vraag is of (een van) de praktijkovereenkomst(en) (hebben) heeft te gelden als een arbeidsovereenkomst of niet. Bij de vraag of een overeenkomst tussen een stagiair en de stageverzorgende instantie kan worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst heeft als maatstaf te gelden of de werkzaamheden van de stagiair naar de bedoeling van partijen zozeer zijn gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van de stagiair, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding, dat van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten niet kan worden gesproken. De praktijkovereenkomsten van werknemer maken er melding van dat deze overeenkomsten zijn gesloten met het oog op de beroepspraktijkvorming en de voor de beroepsopleiding geldende onderwijs- en vormingsdoelen. Werknemer heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat aan deze doelstelling in werkelijkheid geen uitvoering is gegeven. Werknemer heeft niet betwist dat de opzegging door De Burg na overleg met Horizon College heeft plaatsgevonden en werknemer heeft evenmin betwist dat de reden voor beëindiging was het niet meer kunnen halen van de benodigde stage-uren. Het hof stelt vast dat voldoende aannemelijk is geworden dat het hoofddoel van de praktijkovereenkomsten was het uitbreiden van de eigen kennis en ervaring van werknemer, zulks mede met het oog op de voltooiing van diens opleiding, zodat van een arbeidsovereenkomst niet kan worden gesproken. Daarnaast faalt het beroep op artikel 7:610b BW. Werknemer heeft niet gesteld dat binnen de oproepovereenkomsten enige periode als referteperiode moet worden aangemerkt, waarbinnen de gewerkte uren tot een hoger aantal leiden dan waarvan De Burg is uitgegaan. Met de kantonrechter is het hof verder van oordeel dat niet is gebleken dat werknemer op en na 21 december 2015 tot aan het einde van de derde oproepovereenkomst bereid en beschikbaar was om werkzaamheden voor De Burg te verrichten. De grieven hiertegen falen dan ook. Ten aanzien van de betalingen die zijn verricht tijdens de praktijkovereenkomst is het hof van oordeel dat ten aanzien van de eerste praktijkovereenkomst namens De Burg is toegezegd dat werknemer zou worden betaald. Ten aanzien van de tweede praktijkovereenkomst volgt uit de verklaring van werknemer dat hem niet expliciet is toegezegd dat loonbetaling door De Burg zou plaatsvinden. Het hof acht ook aannemelijk dat De Burg niet de bedoeling heeft gehad gedurende die tweede praktijkovereenkomst loon te betalen, nu werknemer voor het eerst in de bediening ging werken, wat voor hem geen bekend werkterrein was. Dit leidt tot de conclusie dat de betalingen die De Burg heeft gedaan en die betrekking hebben op de periode vanaf 19 oktober 2015, zonder rechtsgrond zijn gedaan en als onverschuldigd betaald door werknemer dienen te worden terugbetaald.