Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 21 mei 2019
ECLI:NL:GHAMS:2019:1913
X in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van Y/werkneemster
Feiten
Rijwielhandel Y (verder: ‘de rijwielhandel’) is gevestigd in de aanbouw naast respectievelijk achter de woning van X en vader. Op enig moment is werkneemster (de dochter) als fietsenmaakster/winkelmedewerkster in dienst getreden voor acht uur per week. Vader is in augustus 2017 overleden. In zijn testament heeft vader zijn echtgenote X als executeur aangewezen en aan X de fietsenwinkel gelegateerd. De fietsenwinkel is sinds 3 augustus 2017 niet meer open geweest voor klanten. Bij beslissing van 15 december 2017 heeft het UWV de door X verzochte toestemming om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen geweigerd. X heeft in eerste aanleg verzocht om een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst met werkneemster is geëindigd op 21 augustus 2017. Voor het geval de arbeidsovereenkomst nog zou bestaan, heeft X verzocht de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te ontbinden op de h-grond. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek van X afgewezen. De verzoeken van werkneemster om loondoorbetaling vanaf 1 april 2018 met rente en wedertewerkstelling zijn op straffe van verbeurte van een dwangsom toegewezen. Tegen dit oordeel keert X zich in hoger beroep.
Oordeel
Het voorliggende arbeidsrechtelijke geschil hangt nauw samen met de kwestie over de uitleg van het legaat in het testament van vader dat partijen al lange tijd verdeeld houdt en waarover tussen partijen thans een bodemprocedure aanhangig is. Het hof ziet niet in waarom werkneemster, ongeacht de uitkomst van het geschil over de uitleg van het legaat, de fietsenwinkel niet zelfstandig heeft voortgezet. Dat laatste is immers altijd door haar beoogd en was ook feitelijk mogelijk. Werkneemster had bijvoorbeeld in kunnen gaan op het op 18 november 2017 door X gedane voorstel om tegen een relatief lage maandhuur de fietsenwinkel voort te zetten met gratis gebruik van de garage als fietsenopslag. Als die huur nog te hoog zou zijn of ingeval werkneemster zou volharden in haar standpunt dat zij recht had op levering van (de eigendom of een ander gebruiksrecht van) die zaken zonder (extra) vergoeding, dan had zij daarover in het kader van de vaststelling van de voortzettingswaarde een geschil aanhangig kunnen maken zoals voorzien in ten tiende van het testament. De geopperde praktische bezwaren als af te sluiten contracten en verzekeringen en de veronderstelde invloed van moeder bij het gebruik van de garage, stonden daaraan niet noemenswaardig in de weg. Daarbij komt nog dat van X redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij gezien haar leeftijd (thans 76 jaar) en gebrek aan diploma’s en werkervaring wat de fietsenwinkel betreft, de zaak volledig zou exploiteren om werkneemster voor acht uur in de week werkzaamheden te laten verrichten, waarbij van belang is dat niet kan worden uitgesloten dat het geschil over de uitleg van het legaat gelet op de wederzijdse standpunten nog geruime tijd zal voortduren. Bovendien heeft werkneemster bij monde van haar advocaat in december 2017 duidelijk aan X laten weten dat de fietsenwinkel in feite diende te worden stilgelegd. Dat is niet te rijmen met het daaropvolgende verzoek van werkneemster tot het werk toegelaten te worden. Door deze opstelling heeft werkneemster voor X een onduidelijke en vooral onwerkbare situatie gecreëerd. Het hof is dan ook van oordeel dat zich hier een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub h BW voordoet. Herplaatsing is niet mogelijk omdat werkneemster de enige werknemer van de rijwielhandel is. Het hof zal de arbeidsovereenkomst beëindigen met ingang van 1 juni 2019. Nu de arbeidsovereenkomst tussen werkneemster en X zal worden beëindigd, heeft werkneemster recht op de transitievergoeding, zoals door haar in eerste aanleg subsidiair verzocht. Rijwielhandel Y zal worden veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding waarbij bij de berekening daarvan dient te worden uitgegaan van 1 juni 1994 als datum van indiensttreding.