Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 18 september 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:4361
werkneemster/werkgeefster
Feiten
Werkneemster is 65 jaar en is sinds 1998 als schoonmaakster in dienst bij werkgeefster, op basis van een arbeidsovereenkomst van 30 uur per week. Werkneemster is sinds 15 juli 2014 arbeidsongeschikt. Werkneemster ontvangst sinds 12 juli 2016 een IVA-uitkering. Vanaf 1 augustus 2016 is het pensioen van werkneemster premievrij gemaakt. Werkneemster vordert dat de voorzieningenrechter bij wege van voorziening werkgeefster beveelt om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3 sub b BW in die zin dat werkgeefster binnen één dag na betekening van dit vonnis een verzoek indient bij het UWV om de arbeidsovereenkomst met werkneemster vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid op te zeggen onder toezegging van een transitievergoeding. Ter onderbouwing van haar vordering stelt werkneemster dat werkgeefster op grond van het goed werkgeverschap het dienstverband moet beëindigen, omdat zij in 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Als werkgeefster de arbeidsovereenkomst niet voor die tijd beëindigt, is werkgeefster niet gehouden een transitievergoeding te betalen.
Oordeel
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat werkgeefster op dit moment niet gehouden is om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen. Over het verschijnsel slapende dienstverbanden is een maatschappelijk en juridisch debat gaande en er zijn verschillende procedures gevoerd. De Rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 10 april 2019 prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over slapende dienstverbanden en de uitleg van de Wet compensatie transitievergoeding (hierna: WCT). De Hoge Raad heeft in deze zaak nog geen arrest gewezen. Het arrest wordt verwacht in het najaar van 2019. Een van de prejudiciële vragen (vraag 4) betreft – samengevat – de vraag of de werkgever op grond van artikel 7:611 BW gehouden kan zijn om tot beëindiging van het slapende dienstverband over te gaan met toekenning van een transitievergoeding. Dat is dus precies de vraag waar het in deze zaak om draait. Werkneemster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit moet volgen dat in haar geval, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad een voorlopige voorziening moet worden gegeven. Werkneemster heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat op dit moment niet van haar gevergd kan worden dat zij het arrest van de Hoge Raad afwacht. De verlaging van de transitievergoeding als gevolg van in 2020 in werking tredende wettelijke bepalingen kwalificeert niet als een dergelijk feit of omstandigheid. Bij deze beoordeling is het feit dat werkneemster inmiddels al ruim drie jaar een IVA-uitkering heeft ook relevant. De voorzieningenrechter acht het voorts aannemelijk dat de rechter in de bodemprocedure de zaak zal aanhouden tot het arrest van de Hoge Raad. Werkneemster voert aan dat de wetgever met de WCT wel heeft beoogd dat de arbeidsovereenkomst met langdurig arbeidsongeschikte werknemers zou worden opgezegd en de transitievergoeding wordt betaald. Zij wijst op een tweetal uitspraken (ECLI:NL:RBDHA:2019:3109 en ECLI:NL:RBGEL:2019:3440). In beide zaken lag de pensioengerechtigde leeftijd van werknemer binnen een termijn van zes maanden. Dat is in deze zaak niet het geval. Werkneemster zal pas na de inwerkingtreding van de WCT en na de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Daarnaast heeft werkneemster geen terminale ziekte. In de omstandigheid dat werkneemster vanaf 1 januari 2020 een lagere transitievergoeding zal krijgen ziet de voorzieningenrechter onvoldoende reden om nu, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, een voorlopige voorziening te treffen.