Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 17 september 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:4344
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is sinds 1 oktober 2000 voor onbepaalde tijd in dienst van werkgeefster, laatstelijk als commercieel technisch adviseur tegen een salaris (op 15 maart 2015) van € 6.073,79 (bruto). Werknemer is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt in 2013. In januari 2015 was sprake van twee jaar arbeidsongeschiktheid, en is werknemer een WIA-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,47%. Na een herbeoordeling in 2018 werd het arbeidsongeschiktheidspercentage bepaald op 72,96%. Naar aanleiding van het besluit van het UWV heeft werkgeefster het salaris aangepast naar een parttime percentage van (afgerond) 25%, met ingang van 1 maart 2015, en kreeg werknemer naar rato van dit percentage zijn loon uitgekeerd. Na de herbeoordeling in 2018 is dit percentage verhoogd naar 27%. Werknemer verzoekt de kantonrechter aan hem een (gedeeltelijke) transitievergoeding toe te kennen van € 36.438 (bruto), onder overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, op straffe van een dwangsom, plus de vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag en een veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, met een veroordeling van werkgeefster in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten.
Oordeel
De kantonrechter komt tot de conclusie dat werknemer niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is het volgende redengevend. Naar het oordeel van de kantonrechter baseert werknemer zijn verzoek thans op wetgeving die nog niet in werking was getreden op 1 maart 2015. Dat is de datum waarop er sprake was van de door werknemer gestelde substantiële en structurele vermindering in arbeidsomvang. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de huidige wet- en regelgeving zich niet laat toepassen op de feiten en omstandigheden die voorliggen in deze kwestie. Werknemer kan daarom niet worden ontvangen in zijn verzoek. Een andersluidende beslissing zou bovendien voor werkgeefster tot ongewenste gevolgen leiden. Werkgeefster zou dan immers veroordeeld worden tot betaling van een transitievergoeding, terwijl werkgeefster niet de mogelijkheid zou hebben om hiervoor via het UWV gecompenseerd te worden op grond van artikel 7:673e BW, welke regeling naar verwachting volgend jaar in werking zal treden. Deze regeling zal slechts gelden voor situaties waarin werkgevers werknemers hebben ontslagen en een transitievergoeding hebben uitgekeerd na langdurige (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, vanaf 1 juli 2015. Nu vermindering van de arbeidsduur heeft plaats gevonden vóór het verankeren van de transitievergoeding in de wet, kan de leemte waarin de Hoge Raad door middel van de kolombeschikking van 14 september 2018 heeft willen voorzien, niet op onderhavige situatie van toepassing worden verklaard. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat – ook al zou werknemer wel ontvankelijk zijn in zijn verzoek, anders dan op grond van hetgeen hiervoor besproken is – ook de vervaltermijn ex artikel 7:686a lid 4 BW aan ontvankelijkheid van werknemer in de weg staat. Waar werknemer zijn verzoek uitdrukkelijk heeft gegrond op de vermindering in arbeidsomvang en er pas sinds de genoemde uitspaak van de Hoge Raad van 14 september 2018 duidelijkheid bestaat over de eventuele aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding onder bepaalde omstandigheden, kan hoogstens worden betoogd dat een vervaltermijn op die datum, of kort daarna afhankelijk van te stellen bijzondere omstandigheden is ingegaan. In dat geval is ook de conclusie dat werknemer niet-ontvankelijk is, omdat zijn verzoek eerst op 14 mei 2019 en dus niet tijdig is ingediend.