Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10 september 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:7382
Stichting Haags Kinderatelier/Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn
Feiten
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (hierna: PFZW) is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet Bpf 2000. In het verplichtstellingsbesluit is bepaald welke werkgevers en werknemers verplicht zijn deel te nemen aan de pensioenregeling van PFZW. In het Verplichtstellingsbesluit worden onder I als werkgever onder g genoemd ‘werkgevers in het welzijnswerk en de maatschappelijke dienstverlening’ en onder k ‘werkgevers in de kunstzinnige vorming’. In 2014 heeft PFZW op basis van de bij haar bekende informatie vastgesteld dat de Stichting Haags Kinderatelier (hierna: HKA) onder de verplichtstelling valt. Vanaf juli 2014 zijn partijen met elkaar in overleg getreden. Dit heeft niet tot een oplossing geleid. Zij verschillen van mening over de uitleg en interpretatie van enkele bepalingen in het Verplichtstellingsbesluit. HKA heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat HKA niet onder die verplichtstelling valt. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep staat (wederom) de vraag centraal of HKA valt onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit. PFZW stelt zich op het standpunt dat HKA valt onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit, omdat HKA tot de in dat besluit genoemde categorie van werkgevers onder k behoort, nu zij is te kwalificeren als een rechtspersoon die uitsluitend of in overwegende mate zonder winstoogmerk lessen, cursussen en/of projecten verzorgt op het terrein van de beeldende vorming. HKA betwist dat haar activiteiten kunnen worden beschouwd als activiteiten op het gebied van beeldende vorming. Partijen zijn in dat verband verdeeld over de vraag hoe het begrip 'beeldende vorming' in het Verplichtstellingsbesluit uitgelegd dient te worden.
Oordeel
Het hof stelt voorop dat op de uitleg van het Verplichtstellingsbesluit de zogeheten cao-norm van toepassing is. Gelet op dat toetsingskader geldt dat de formulering die in het Verplichtstellingsbesluit ter aanduiding van de werkingssfeer wordt gebruikt zodanig moet zijn dat het voor een gemiddelde werkgever bij lezing daarvan duidelijk is, of naar objectieve maatstaven redelijkerwijs moet zijn, dat zijn bedrijfsactiviteiten vallen onder de werkingssfeer daarvan. Het begrip ‘beeldende vorming’ voldoet hier niet aan. Alleen al uit het gevoerde partijdebat volgt dat er verschillende (onderbouwde) visies mogelijk zijn op de uitleg van het begrip beeldende vorming. PFZW stelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor de enge visie van HKA, maar dat kan evenzeer gezegd worden over de bredere visie van PFZW. Naar het oordeel van het hof is het evenmin zo dat de uitleg van de ene partij tot een aannemelijker rechtsgevolg leidt dan die van de andere partij. Anders dan PFZW stelt, leidt de uitleg van HKA er niet toe dat een organisatie die uitsluitend schilderles geeft wel onder de werkingssfeer valt en een organisatie die schilderles combineert met theoretische kennis niet. De uitleg die HKA voorstaat (te weten dat het bij beeldende vorming gaat om praktische vaardigheden en expressie) brengt immers mee dat als lessen op praktische vaardigheden en expressie gericht zijn sprake is van activiteiten in de zin van het Verplichtststellingsbesluit, ook als daarnaast theorie wordt bijgebracht. Ook een meer grammaticale benadering van het begrip beeldende vorming levert geen eenduidige uitleg naar objectieve maatstaven op. In Van Dale (online) staat het begrip ‘beeldende vorming’ niet omschreven. Tijdens de zitting heeft het hof tot slot geen zicht gekregen op de wijze waarop PFZW in de praktijk invulling geeft aan het begrip beeldende vorming. PFZW heeft desgevraagd geen inzicht kunnen geven in welke types werkgevers bij haar zijn aangesloten in categorie k en evenmin in welk type activiteiten aangesloten werkgevers verrichten die gezien kunnen worden als beeldende vorming. Al met al is het hof van oordeel dat het begrip beeldende vorming onvoldoende duidelijk is om daaraan een uitleg naar objectieve maatstaven te geven in de zin zoals door PFZW voorgestaan. Dit betekent dat het hof de stelling van PFZW, dat de activiteiten van HKA vallen onder de werkingssfeer van artikel I sub k van het Verplichtstellingsbesluit, verwerpt. Vernietiging van het vonnis in eerste aanleg volgt. Het hof verklaart voor recht dat HKA niet valt onder het Verplichtstellingsbesluit.