Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 23 september 2019
ECLI:NL:RBROT:2019:7521

werknemer/werkgeefster

Gedeeltelijke schorsing van concurrentiebeding in kort geding toegewezen. De belangenafweging valt in het voordeel van werknemer uit, omdat is gebleken dat het bedrijfsdebiet van werkgeefster niet in gevaar komt door de onmiddellijke overgang van werknemer naar een andere onderneming.

Feiten

Werknemer is op 1 juni 2013 in dienst getreden bij werkgeefster als medewerker Kennis & Ontwikkeling. Werkgeefster is een opleidingsinstituut dat zich richt op trainingen en workshops op het gebied van financiële dienstverlening. Per 1 september 2015 betreft de arbeidsovereenkomst een contract voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 maart 2016 is de functie van werknemer veranderd in specialist Kennis & Ontwikkeling. In februari 2016 hebben partijen ten behoeve hiervan, als bijlage bij de arbeidsovereenkomst, een concurrentie- en relatiebeding ondertekend. Een voormalig medeaandeelhouder van werkgeefster (en tevens oom van werknemer) heeft een eigen onderneming opgericht, tevens gericht op opleidingen op het gebied van financiële dienstverlening. Per 1 juli 2019 heeft werknemer een baan aangeboden gekregen bij deze onderneming. Werkgeefster heeft in gesprekken aan werknemer laten weten hem aan het concurrentie- en relatiebeding te houden. Werknemer heeft bij brief van 27 juli 2019 zijn arbeidsovereenkomst bij werkgeefster opgezegd tegen 31 augustus 2019 en heeft in kort geding gevorderd om de werking van het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding (gedeeltelijk) te schorsen, in die zin dat het hem is toegestaan te gaan werken voor de onderneming van zijn oom.

Oordeel

De geldigheid van het concurrentiebeding alsmede de inhoud daarvan staan in kort geding niet ter discussie. De kantonrechter beoordeelt of het concurrentiebeding conform artikel 7:653 lid 3 BW geheel of gedeeltelijk vernietigd zal worden op de grond dat werknemer onbillijk wordt benadeeld. Werknemer vordert gedeeltelijke schorsing, omdat hij enkel bij de onderneming van zijn oom wenst te werken. De stelling dat deze onderneming geen concurrent is, wordt verworpen, omdat voldoende is gebleken dat beide ondernemingen opleidingen aanbieden op het gebied van financiële dienstverlening. Werknemer heeft een algemeen, maar evident belang om niet te worden beperkt in zijn recht op vrije arbeidskeuze. Zijn belang om specifiek bij de onderneming van zijn oom aan de slag te willen gaan is gelegen in de familieband, de positieverbetering (in financieel opzicht) en de voor werknemer zeer belangrijke secundaire arbeidsvoorwaarde om zijn werk vrijwel uitsluitend vanuit huis te kunnen verrichten. Werkgeefster heeft eveneens een evident belang om de concurrentie geen bedrijfsgevoelige informatie in de schoot te werpen. Daarbij plaatst de kantonrechter twee belangrijke kanttekeningen, op grond waarvan het belang van werknemer zwaarder weegt dan dat van werkgeefster. In de eerste plaats wenst werknemer te gaan werken bij de onderneming van degene die tot twee jaar geleden ook werkzaam – en zelfs medeaandeelhouder – was bij werkgeefster. De oom beschikte over de meeste kennis, zodat de komst van werknemer bij zijn onderneming weinig nieuwe kennis zal toevoegen. In de tweede plaats is van belang dat voldoende is gebleken dat werknemer weinig te maken had met de commerciële kant van werkgeefster, hij had weinig contact met klanten en was ook niet verantwoordelijk voor het financiële gedeelte. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het bedrijfsdebiet van werkgeefster niet in gevaar komt vanwege de onmiddellijke overgang van werknemer naar de onderneming van zijn oom. De vordering om het concurrentiebeding (gedeeltelijk) te schorsen wordt toegewezen met ingang van 1 oktober 2019.