Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 17 juli 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:4633
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is op 16 juli 2018 in dienst getreden van werkgever voor de duur van één jaar. In haar arbeidsovereenkomst staat een opzegbeding met een opzegtermijn van één maand. Op 11 maart 2019 heeft werkneemster per e-mail haar ontslag ingediend per 1 mei 2019. Op 19 maart 2019 heeft zij dit ook per aangetekende brief gedaan. Werkgever heeft vervolgens over de maand april het loon, de reiskostenvergoeding en de pensioencompensatie niet betaald. Daarnaast heeft werkgever de vakantiebijslag en de 3,5 nog openstaande vakantiedagen niet uitbetaald. Werkgever heeft bovendien geen salarisspecificaties over de maanden februari, maart en april 2019 en geen jaaropgaven van 2018 en 2019 verstrekt aan werkneemster. Werkneemster vordert uitbetaling dan wel verstrekking van voornoemde elementen. Werkgever is niet in het geding verschenen.
Oordeel
Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat aan werkgever verstek wordt verleend. Voor toewijzing van de voorlopige voorziening zoals door werkneemster wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Op basis van de door werkneemster overgelegde stukken en omdat er geen verweer is gevoerd, wordt in rechte uitgegaan van de juistheid van de stellingen van werkneemster. Dit betekent dat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat werkneemster haar loon, de reiskostenvergoeding en de pensioencompensatie over de maand april, haar vakantiebijslag en haar resterende vakantiedagen niet uitbetaald heeft gekregen, terwijl ze daar wel recht op had. Nu werkgever niet tijdig aan zijn loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan is hij bovendien de wettelijke verhoging verschuldigd. Ook gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat werkgever de salarisspecificaties van de maanden februari, maart en april 2019 en de jaaropgave van 2018 en 2019 niet aan werkneemster heeft verstrekt. Dit is in strijd met artikel 7:626 BW. Gelet op het voorgaande komen de vorderingen de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vorderingen worden daarom toegewezen, met dien verstande dat aan de gevorderde dwangsom een maximum wordt gesteld van € 10.000. Werkgever zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.