Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 10 oktober 2019
ECLI:NL:RBDHA:2019:10460
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is met ingang van 21 februari 2019 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij werkgever op basis van een zorgovereenkomst in de functie van zorgverlener op basis van een nulurencontract. Werkneemster heeft tot en met 26 mei 2019 gewerkt. Werkneemster vordert thans betaling van achterstallig loon en toekomstig loon en veroordeling van werkgever om werkneemster op te roepen voor arbeid met een omvang van 53,6 uren per maand. Werkneemster heeft hieraan ten grondslag gelegd dat werkgever in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld. Daarnaast handelt werkgever in strijd met artikel 7:610b BW, aldus werkneemster. Werkgever heeft als verweer gevoerd dat het aan werkneemster te wijten is dat zij niet is opgeroepen voor arbeid. De verhoudingen zijn dusdanig verstoord dat werkgever zich niet veilig voelt bij werkneemster, maar door de zwangerschap van werkneemster is het niet mogelijk om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, aldus werkgever.
Oordeel
De vordering van werkneemster strekt (al dan niet gedeeltelijk) tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan. Zo dient het bestaan van de vordering van werkneemster op werkgever voldoende aannemelijk te zijn, in die zin dat het in een bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk is dat de vorderingen worden toegewezen. Daarnaast dient ook sprake te zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl tevens beoordeeld dient te worden of er sprake is van een onaanvaardbaar restitutierisico. De kantonrechter is van oordeel dat het bestaan van de door werkneemster gestelde vordering voorshands niet aannemelijk is gemaakt. Er is nader onderzoek nodig, teneinde helder voor ogen te krijgen óf werkneemster een vordering heeft op werkgever en zo ja, wat de hoogte van deze vordering is. De stelregel is geen arbeid geen loon, tenzij het niet oproepen door de werkgever te wijten is aan de werknemer. Om vast te stellen wat er is gebeurd waardoor werkneemster niet is opgeroepen dient nader onderzoek te worden verricht. Ook is ter zitting gebleken dat werkneemster een uitkering ontvangt omdat zij thans bevallingsverlof heeft. De hoogte van deze uitkering is niet duidelijk en is door werkneemster ook niet in mindering gebracht op de vordering. Ook hier dient nader onderzoek naar gedaan te worden. Voor genoemd noodzakelijk onderzoek is in het kader van dit kort geding echter geen plaats. De zaak wordt, nu de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, niet geschikt geacht om in kort geding te worden beslist. Dientengevolge wordt de vordering afgewezen.