Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Reclamebureau [B] & Partners B.V.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 18 november 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:9853

werknemer/Reclamebureau [B] & Partners B.V.

Met de verwijten van werknemer aan werkgever wordt de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid niet gehaald. Geen grond voor toekenning van een billijke vergoeding aan werknemer. Hoger beroep faalt.

Feiten

Werknemer is in 2018 voor bepaalde tijd (tot 25 oktober 2018) in dienst getreden bij Reclamebureau [B] & Partners B.V. (hierna: RZP). In de arbeidsovereenkomst is een ontbindende voorwaarde opgenomen dat werknemer zijn rijbewijs B behaalt uiterlijk 25 juli 2018 en dat de arbeidsovereenkomst anders per die datum zal eindigen. Werknemer heeft het rijbewijs niet voor deze datum behaald. Zowel na 25 juli 2018 als na 25 oktober 2018 is het dienstverband stilzwijgend voortgezet. In mei 2018 is door RZP op voorstel en ten behoeve van werknemer een NS Businesscard aangeschaft. RZP is daarna vanaf augustus 2018 de (verbruiks)kosten van die kaart op het loon van werknemer gaan inhouden. Nadat op 7 november 2018 een heftige woordenwisseling tussen werknemer en B, de directeur van RZP, plaatsvond, heeft werknemer zich op 8 november 2018 ziek gemeld. RZP heeft in reactie daarop voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Werknemer heeft hieraan niet meegewerkt. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op verzoek van werknemer ontbonden per 1 april 2019, en bij intrekking van diens verzoek op verzoek van RZP per 1 mei 2019. Werknemer verzoekt in hoger beroep RZP alsnog te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 9.500.

Oordeel

In geval van een ontbinding op verzoek van een werknemer is in artikel 7:671c lid 2 aanhef en sub b BW bepaald dat een billijke vergoeding kan worden toegekend 'indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever'. Door werknemer genoemde argumenten a. en b. houden weliswaar bij werknemer daarover levende onvrede in, maar hij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat hier (een begin van) een oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding ligt. Wat betreft de argumenten c. en d. geldt dat weliswaar vaststaat dat RZP de kosten van de NS businesscard niet tijdens het dienstverband op het loon van werknemer heeft mogen inhouden, maar uit niets blijkt dat de uiteindelijke verstoring van de arbeidsverhouding en de daaruit voortvloeiende ontbinding daarvan, ook zijn grond vond in deze inhoudingen. Wat betreft argument f. heeft werknemer noch de inhoud van de afgelegde verklaringen noch de daarop gemaakte afweging door de kantonrechter in hoger beroep ter discussie gesteld. Voor zover in de brief van B het voorval van 7 november 2018 en de toen geuite bewoordingen ter sprake zijn gebracht (argument g.), levert dat geen ernstig verwijt op. Verder is het enkele feit dat RZP na 7 november 2018 een vacature heeft opengesteld voor een functie als die van werknemer onvoldoende redengevend voor een conclusie dat dit de arbeidsverhouding heeft verstoord of daaraan heeft bijgedragen, te minder nu werknemer ook stelt dat hij vanwege vertrokken maar niet vervangen personeel zwaar werd belast en structureel moest overwerken. Niet valt in te zien dat een niet ziekmelden bij de Arbodienst in verband staat met het ernstig en duurzaam verstoord raken van de arbeidsrelatie. Van een doelbewust creëren door RZP (argument h.) van een verstoorde arbeidsverhouding is het hof niet gebleken, terwijl RZP in ieder geval niet in ernstige mate kan worden verweten geen poging te hebben ondernomen om de arbeidsrelatie te verbeteren. Het hof komt daarmee niet tot het oordeel dat de door werknemer aan RZP gemaakte verwijten, voor zover zij terecht zijn gebleken, afzonderlijk of in onderling verband zo ernstig zijn, dat eerdergenoemde hoge lat van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van RZP wordt gehaald. Het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter faalt.