Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf /gedaagden 1 en 2
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 4 december 2019
ECLI:NL:RBROT:2019:9621

Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf /gedaagden 1 en 2

Hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders ex artikel 23 Wet Bpf voor het niet tijdig betalen van de aan het Pensioenfonds verschuldigde bedragen. Geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht gedaan. Beroep op verjaring, rechtsverwerking, overmacht en matiging slaagt niet.

Feiten

Op 15 januari 2016 is Bedrijf in staat van faillissement verklaard. Vanaf de datum van oprichting was gedaagde 1 enig zelfstandig bevoegd bestuurder van Bedrijf. Gedaagden 1 en 2 zijn broers. Bedrijf is (verplicht) deelnemer in het Pensioenfonds en uit dien hoofde bijdragen verschuldigd aan Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: het Pensioenfonds). Bij brieven van 2 oktober 2018 heeft het Pensioenfonds gedaagden 1 en 2 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de achterstallige betaling van pensioenpremies door Bedrijf. Het Pensioenfonds vordert de kantonrechter om gedaagden 1 en 2 hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 275.225,21, te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden 1 en 2 in de kosten van de procedure, de beslagkosten daarin begrepen.

Oordeel

Tussen partijen is niet in geschil dat Bedrijf in gebreke is gebleven met volledige en tijdige betaling van de aan het Pensioenfonds verschuldigde bijdragen. In deze procedure dient te worden beoordeeld of gedaagden 1 en 2 op grond van artikel 23 Wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk hiervoor zijn. Nu gedaagden 1 en 2 afzonderlijk verweer hebben gevoerd beoordeelt de rechtbank de vorderingen afzonderlijk. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde 1 op grond van artikel 23 Wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven bijdragen aan het Pensioenfonds, omdat gedaagde 1 bestuurder van Bedrijf is. Nu geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan, wordt vermoed dat de niet-betaling van de bijdragen door Bedrijf aan de bestuurder is te wijten. Daarbij gaat de rechtbank uit van de juistheid van het door het Pensioenfonds gevorderde bedrag, omdat gedaagde 1 geen nadere toelichting heeft gegeven op zijn verweer. De oudste onbetaald gebleven premienota is op 27 februari 2014 opeisbaar is geworden. Vanaf dat moment is ook de vordering op gedaagde 1 opeisbaar geworden en is de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW aangevangen. Toen het Pensioenfonds gedaagde 1 op 2 oktober 2018 aanschreef, was van een voltooide verjaringstermijn van vijf jaar dus geen sprake. Het verjaringsverweer kan daarom niet slagen. Met het Pensioenfonds is de rechtbank van oordeel dat een beroep op overmacht niet af kan doen aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van gedaagde 1. De omstandigheid dat gedaagde 1 slechts formeel bestuurder was en zich in de praktijk niet met het bestuur heeft bemoeid of mocht bemoeien is geen geldige verontschuldiging voor het niet zorgdragen voor de betaling van de bijdragen. Een beroep op matiging wordt derhalve afgewezen. Beoordeeld dient te worden of gedaagde 2 het beleid van Bedrijf (mede) heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Naar het oordeel van de rechtbank is gebleken dat gedaagde 2 zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen. Nu geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan, wordt ook ten aanzien van gedaagde 2 vermoed dat de niet-betaling van de bijdragen door Bedrijf aan hem als feitelijk bestuurder is te wijten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook gedaagde 2 hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven bijdragen. Zijn verweer dat de premienota’s onvoldoende zijn gespecificeerd kan niet slagen. Gedaagde 2 heeft zijn verweer op dit punt niet nader toegelicht en geconcretiseerd. Dat had wel op zijn weg gelegen. Daarom wordt ook ten aanzien van gedaagde 2 uitgegaan van de juistheid van het door het Pensioenfonds gevorderde bedrag van € 275.225,21. Ook de door gedaagde 2 aangedragen omstandigheden zijn onvoldoende om een beroep op matiging te kunnen rechtvaardigen. Op grond van bovenstaande overwegingen oordeelt de rechtbank dat beide gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn tot betaling aan het Pensioenfonds van een bedrag van € 275.225,21.