Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 12 juni 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:2913
werknemer/ASR Schadeverzekering N.V.
Feiten
Op 1 november 2005 heeft werknemer tijdens zijn werkzaamheden bij het ophangen van een ‘zwevende trap’ letsel opgelopen aan zijn rechterschouder. Werknemer kon het gewicht van de trapleuning niet meer houden en is ten val gekomen. Zijn schouder raakte bekneld tussen de spijlen van de leuning. Het dienstverband met werkgever is op 30 september 2006 geëindigd. Op 23 maart 2007 heeft werknemer werkgever aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. ASR is de arbeidsongevallenverzekeraar van werkgever en heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval van 1 november 2005 erkend. Op 20 oktober 2009 en 29 oktober 2019 is werknemer nogmaals een arbeidsongeval overkomen. Werknemer werkte ten tijde van deze ongevallen bij de brandweer en is met een kleine graafmachine omgevallen, waarbij zijn schouder tegen het portier kwam. Volgens werknemer zouden – zonder het ongeval in 2005 – de ongevallen in 2009 en 2010 slechts beperkt en tijdelijk letsel tot gevolg hebben gehad. In deze procedure vordert werknemer daarom onder meer een verklaring voor recht dat ASR voor al deze gevolgen aansprakelijk is en alle schade die daaruit voortvloeit aan hem moet vergoeden. Ter zitting heeft de kantonrechter het rapport van 1 maart 2008 van orthopedisch chirurg Van Rinsum en het rapport van 24 juli 2018 van de orthopedisch chirurg Willems als uitgangspunt genomen.
Oordeel
Samenvattend en in hun onderlinge samenhang bezien leidt de kantonrechter het volgende af uit de beide deskundigenrapporten. Bij werknemer zijn als gevolg van het ongeval in 2005 pijnklachten aan de schouder zijn ontstaan. De deskundigen hebben beiden aangegeven dat dit soort klachten in het algemeen na verloop van tijd afneemt. Het feit dat werknemer in 2009 nog steeds pijn had aan zijn schouder is dus een uitzondering op deze ervaringsregel. Het klopt dat geen van beide deskundigen volmondig en zonder voorbehoud zegt dat de pijnklachten als gevolg van het ongeval in 2005 bij een ongestoord beloop op den duur (geheel) zouden zijn verdwenen, maar een dergelijke harde uitspraak is ook niet mogelijk, omdat elk geval weer anders is. Uit beide rapporten blijkt wel dat het afnemen van de klachten in de lijn der verwachting lag. Er zijn ook aanwijzingen dat er een verbetering was. Werknemer is in 2009 gaan werken bij de brandweer. Het probleem is in dit geval dat het beloop van het verbeteringsproces niet kon worden afgewacht, omdat dit werd verstoord door de twee latere ongevallen. Daar komt nog bij dat na deze ongevallen een aantal operaties is verricht. Uit het rapport van Willems blijkt dat hij van mening is dat al deze ingrepen niet noodzakelijk waren. Volgens Willems hebben deze operaties niet tot verbetering, maar eerder tot verslechtering geleid. De medisch adviseur van werknemer heeft het rapport van Willems uitvoerig besproken en hij heeft de conclusies van Willems niet tegengesproken. De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden de onzekerheid hoe het beloop van zijn klachten zou zijn geweest als de latere ongevallen niet waren gebeurd en werknemer niet al deze ingrepen had ondergaan, niet voor rekening van ASR behoren te komen. De kantonrechter ziet geen reden toepassing te geven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt het meest recht aan deze zaak gedaan door de aansprakelijkheid van ASR voor het ongeval te laten eindigen op de datum van het tweede ongeval, omdat op die datum een nieuwe situatie is ontstaan.