Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 7 januari 2020
ECLI:NL:RBNHO:2020:306
werkneemster/Stichting Hogeschool Onderwijs Nederland
Feiten
Werkneemster is op 15 maart 2010 in dienst getreden bij Stichting Hoger Onderwijs Nederland Hogeschool Inholland (hierna: Inholland). Werkneemster meldt zich op 10 december 2015 ziek. Op 18 december 2015 bericht de bedrijfsarts dat werkneemster arbeidsongeschikt is vanwege medische redenen waarbij onder meer de onevenwichtige verdeling van taken over de periodes een rol spelen. Werkneemster is vanaf 16 juli 2016 weer volledig inzetbaar. Op 16 februari 2017 meldt werkneemster zich weer ziek. Inholland bericht op 20 maart 2017 aan werkneemster om conform het advies van de bedrijfsarts op 24 maart te starten met het opbouwen van aangepaste werkzaamheden en vraagt aan werkneemster of zij zich kan vinden in het bijgevoegde schema met werkzaamheden en uren per dag. Werkneemster is het niet eens met het advies van de bedrijfsarts en meldt zich op 31 maart 2017 opnieuw ziek. In de eindevaluatie en het actueel oordeel van de bedrijfsarts staat dat er geen zicht is op voldoende herstel om binnen de komende drie tot vijf jaar weer te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. De arbeidsdeskundige van het UWV oordeelt dat de re-integratie-inspanningen van Inholland voldoende zijn. Het UWV geeft Inholland toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, waarna Inholland de arbeidsovereenkomst opzegt met ingang van 1 augustus 2019. Werkneemster verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding ter hoogte van € 600.000 wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland.
Oordeel
Als vaststaand wordt aangenomen dat in de studiejaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 de taakbelasting van werkneemster de dienstbetrekkingsomvang met ruim 2 tot 8% heeft overschreden en dat in twee periodes van die studiejaren sprake is geweest van een overschrijding met ruim 10 tot 50%. In die zin is naar het oordeel van de kantonrechter in zoverre ook sprake geweest van een vorm van overbelasting van werkneemster. Deze conclusie brengt echter niet mee dat evident sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Inholland en van een ernstig verwijtbare nalatigheid ten aanzien van de zorg voor de arbeidsomstandigheden. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat voldoende is gebleken dat Inholland rekening heeft gehouden met signalen die werkneemster gaf over de door haar ervaren werkdruk. Er is naar het oordeel van de kantonrechter ook onvoldoende grond om te oordelen dat Inholland de re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. Na de ziekmelding door werkneemster heeft de bedrijfsarts adviezen gegeven ten aanzien van de opbouw van taken en niet gebleken is dat Inholland deze adviezen heeft genegeerd. Verder is werkneemster in juli 2016 hersteld gemeld en kon zij haar werkzaamheden hervatten, zodat in zoverre sprake is geweest van een succesvolle re-integratie. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat het UWV heeft geoordeeld dat geen schending van de re-integratieverplichting heeft plaatsgevonden. Daarbij is door het UWV aangenomen dat in de loop van 2017 was gebleken dat de klachten en medische beperkingen van werkneemster zodanig ernstig waren dat er geen re-integratiemogelijkheden meer waren, ook niet bij een andere werkgever. Inholland heeft conform het advies van de bedrijfsarts een planning voorgesteld en uit die planning blijkt niet dat werkneemster verplicht was langer te werken dan geadviseerd. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat sprake is geweest van een ernstige schending van de re-integratieverplichtingen door Inholland en van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in dat kader. Het verzoek van werkneemster tot toekenning van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.