Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op 1 december 2010 als particulier beveiliger in dienst getreden bij werkgever. In de arbeidsovereenkomst staat een ontbindende voorwaarde bij intrekking toestemming als genoemd in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Op 29 augustus 2017 is de werknemer op verdenking van moord c.q. doodslag aangehouden. Hij is in voorlopige hechtenis genomen en is sindsdien gedetineerd. Bij brief van 28 november 2017 heeft de korpschef aan de werkgever bericht dat de toestemming om de werknemer (beveiligings)werkzaamheden te laten verrichten, als bedoeld in artikel 7 lid 2 Wpbr, is ingetrokken. In dit geding heeft de werknemer, voor zover in cassatie van belang, verzocht de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding (als bedoeld in art. 7:673 BW). Tussen partijen staat niet ter discussie dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd (als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde dan wel anderszins) en dat de werknemer ingevolge artikel 7:673 lid 1 BW in beginsel aanspraak kan maken op een transitievergoeding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de transitievergoeding bij wijze van uitzondering niet is verschuldigd, omdat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (als bedoeld in art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW). De kantonrechter en het hof oordeelden dat hiervan sprake was.
Conclusie A-G (Langemeijer)
In de vakliteratuur bestaan uiteenlopende opvattingen over het antwoord op de vraag of een werknemer wiens arbeidsovereenkomst is geëindigd door de vervulling van een ontbindende voorwaarde recht heeft op een transitievergoeding. Deze vraag behoeft in deze cassatieprocedure geen beantwoording. Het hof heeft immers tot uitgangspunt genomen dat de werknemer in beginsel aanspraak kan maken op een transitievergoeding, behoudens in geval van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW.
Toetsing ernstig verwijtbaar handelen
Onder de WWZ is uitgangspunt dat de werknemer in beginsel recht heeft op een transitievergoeding, indien (a) de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en (b) op initiatief van de werkgever is geëindigd dan wel na een einde van rechtswege niet is voortgezet (art. 7:673 lid 1 aanhef en onder a BW). De transitievergoeding is bij wijze van uitzondering niet verschuldigd, indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW). Bij deze uitzonderingsrubriek heeft de wetgever onder meer gedacht aan situaties waarin de werknemer zich schuldig maakt aan misdrijven. De uitzonderingsrubriek van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW is op haar beurt ook niet zonder uitzonderingen. De transitievergoeding blijft, ondanks ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer, geheel of gedeeltelijk verschuldigd indien en voor zover het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 7:673 lid 8 BW). Als voorbeeld van deze uitzonderingsrubriek – het zogenoemde ‘luizengaatje’ – noemt de wetgever ‘een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband’. In de visie van de wetgever kan blijkbaar ook zo’n ‘relatief kleine misstap’ ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW opleveren. De Hoge Raad heeft in een beschikking van 8 februari 2019 de volgende maatstaf geformuleerd voor toepassing van de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW (Woondroomzorg).
Intrekking toestemming is ernstig verwijtbaar
Van belang acht de A-G dat werknemer de transitievergoeding is ontzegd wegens de intrekking van de toestemming en niet vanwege de verdenking (en eventuele veroordeling) van een strafbaar feit. Daar komt bij dat de werknemer in de feitelijke instanties niet duidelijk heeft gemaakt waarom de aan hem door de korpschef ter kennis gebrachte bevindingen onjuist zijn, dan wel niet tot intrekking van de toestemming hadden mogen leiden. Wát de werknemer precies werd verweten door de korpschef heeft het hof in het midden moeten laten, aangezien de gedingstukken en de stellingen van partijen daarover geen uitsluitsel gaven. Maar dát het strafrechtelijk onderzoek naar de werknemer feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht die zodanig zwaarwegend zijn dat zij tot de uitzonderlijke maatregel van intrekking van de toestemming hebben geleid, staat vast. Tegen die achtergrond heeft het hof, zonder miskenning van de toepasselijke maatstaf, kunnen oordelen dat de werknemer een ernstig verwijt treft van het eindigen van de arbeidsovereenkomst, nu hij niets heeft aangevoerd ter bestrijding van voornoemde feiten en omstandigheden, respectievelijk het daarop gebaseerde intrekkingsbesluit. Ten overvloede merkt de A-G hierbij op dat aan het intrekkingsbesluit formele rechtskracht toekomt. De omstandigheid dat werknemer zeven jaar naar tevredenheid heeft gefunctioneerd doet niet ter zake. Gelet op de beschikking Woondroomzorg van 8 februari 2019, kunnen zulke omstandigheden alleen in het kader van artikel 7:673 lid 8 BW een rol spelen. Daarop heeft de werknemer echter geen beroep gedaan.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).