Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 25 februari 2020
ECLI:NL:GHARL:2020:1562
Feiten
Werknemer is in 1997 in dienst getreden bij een bakkersbedrijf en werd daarmee deelnemer bij het wettelijk verplichte bedrijfspensioenfonds. Op 30 november 1999 is werknemer ziek geworden en met ingang van 28 november 2000 is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard in de zin van de WAO, waarna hem een WAO-uitkering is toegekend en uitbetaald, gebaseerd op arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45 %. Na een nieuwe ziekmelding heeft de verzekeringsarts op 27 september 2002 vastgesteld dat er op dat moment sprake was van een urenbeperking. Dit heeft geleid tot een beslissing van UWV van 25 april 2003, waarbij de arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 25 oktober 2002 is vastgesteld op 80-100% en zijn WAO-uitkering met ingang van die datum is herzien. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het UWV na 2008 nader vastgesteld op 65-80%. Werknemer is in 2008 in WSW-verband weer gaan werken en bouwt in dat kader pensioen op bij het pensioenfonds PWRI te Heerlen. Het bedrijfspensioenfonds heeft na 28 november 2000 de pensioenopbouw bij het fonds premievrij voortgezet met een opbouwpercentage van 40%, gebaseerd op artikel H1 van het destijds geldende pensioenreglement. In het pensioenreglement is een hardheidsclausule opgenomen. Het bestuur van het bedrijfspensioenfonds heeft in juli 2016 het verzoek van werknemer afgewezen om hem per 25 oktober 2002 een verhoogde (volledige) premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw toe te kennen. Werknemer heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de geschillencommissie van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf, hetgeen is afgewezen. Werknemer heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat het bedrijfspensioenfonds kort gezegd is gehouden om werknemer per 25 oktober 2002 een verhoging van de premievrije pensioenopbouw toe te kennen en de verhoging met terugwerkende kracht door te voeren. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Werknemer komt op tegen het vonnis.
Oordeel
De eerste grief heeft betrekking op de primaire stelling van werknemer dat hij op 25 oktober 2002 nog in dienst was van Bakkerij en op die grond als deelnemer in het pensioenfonds moet worden aangemerkt en recht heeft op 100% premievrije voortzetting van de pensioenopbouw overeenkomstig het pensioenreglement. Het hof stelt voorop dat het pensioenreglement moet worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. De stelling van werknemer komt erop neer dat hij, zolang hij een dienstverband heeft met een aangesloten werkgever, recht heeft op verhoging van de premievrije pensioenopbouw indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het hof verwerpt die uitleg. Het hof legt het artikel zo uit dat bij een gedeeltelijke arbeidsongeschikte deelnemer die niet langer feitelijk werkzaam is in de bakkersbranche, de toename van de arbeidsongeschiktheid op een moment dat geen loonaanspraken meer bestaan jegens een aangesloten werkgever, niet tot een hogere premievrije voortzetting van de pensioenopbouw leidt. Direct voorafgaande aan de dag met ingang waarvan aan werknemer de verhoogde WAO-uitkering werd toegekend – 25 oktober 2002 – had werknemer geen aanspraak meer op loon van Bakkerij of een andere aangesloten werkgever en evenmin had hij op dat moment een WW-uitkering uit het Wachtgeldfonds, zodat de toegenomen arbeidsongeschiktheid geen aanspraak geeft op een verhoging van de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. De vraag of het dienstverband van werknemer met Bakkerij op 25 oktober 2002 al dan niet formeel was beëindigd behoeft het hof dan ook niet te beantwoorden. Het beroep op de hardheidsclausule wordt daarnaast verworpen. Het hof onderschrijft de door de kantonrechter aangelegde, terughoudende, toetsingsmaatstaf of het bedrijfspensioenfonds gebruik had moeten maken van de hardheidsclausule. Het eenmalig onjuiste pensioenoverzicht van 2012 levert daarvoor geen grond op.