Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/ABN AMRO BANK N.V.
Hoge Raad, 20 maart 2020
ECLI:NL:HR:2020:480
Cao-voorziening (premievrije voortzetting pensioen en aanvulling op WIA-uitkering) is aan te merken als een gelijkwaardige voorziening ex artikel 7:673b BW. Voorziening hoeft geen direct verband te houden met beƫindiging van de arbeidsovereenkomst. Artikel 81 Wet RO.

Feiten

Werkneemster is van 1 april 2000 tot 1 september 2017 bij ABN AMRO in dienst geweest. Werkneemster is op 23 mei 2012 wegens ziekte uitgevallen. Aan haar is met ingang van 12 mei 2014 een WIA/WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Werkneemster heeft vanaf december 2014 passende arbeid verricht op re-integratiebasis. Zij is per 1 november 2016 opnieuw uitgevallen. De arbeidsovereenkomst is door ABN AMRO per 1 september 2017 opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Op de betreffende arbeidsovereenkomst was de ABN AMRO CAO van toepassing. Werkneemster heeft aan de ABN AMRO geschillencommissie de vraag voorgelegd of de in de cao beschreven regeling een gelijkwaardige voorziening betreft zoals bedoeld in artikel 7:673b BW. De geschillencommissie heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De waarde van de vanaf mei 2014 tot en met augustus 2018 aan werkneemster toegekende vergoedingen op grond van de hierboven genoemde cao-regeling bedraagt € 42.329,43 bruto ter zake van de WIA-suppletie en € 75.123,88 ter zake van de kosten pensioenopbouw, bij elkaar € 117.453,31 (bruto). Ten tijde van het ontslag van werkneemster op 1 september 2017 bedroeg de waarde van de desbetreffende voorzieningen € 31.546,95 bruto respectievelijk € 57.787,60 en daarmee in totaal € 89.334,55 (bruto). Werkneemster heeft in eerste aanleg onder meer verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 37.372, omdat de cao-voorzieningen volgens haar niet als gelijkwaardige voorziening kunnen worden aangemerkt. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. Werkneemster is hiertegen in hoger beroep gekomen. Naar het oordeel van het hof voldoet de cao-voorziening – de premievrije voortzetting van het pensioen en de aanvulling op de WIA-uitkering – aan de criteria van 7:673b BW. Werkneemster heeft beroep in cassatie ingesteld. Werkneemster stelt onder meer dat sprake moet zijn van een directe relatie tussen de cao-voorziening en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en zij bestrijdt het oordeel van het hof dat er voldoende verband bestaat tussen de cao-voorziening en een te voorzien ontslag na twee jaar ziekte.

Conclusie (A-G Hartlief)

De A-G begint met het schetsen van het algemeen kader. Allereerst komt artikel 7:673 BW aan bod. Vervolgens gaat de A-G specifiek in op artikel 7:673b BW en werpt daarbij een aantal vragen op die hij vervolgens een voor een beantwoordt.

Is de kwalificatie in de cao van een bepaalde voorziening als gelijkwaardige voorziening beslissend?

De A-G beantwoordt deze vraag ontkennend. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting merkt hij op dat de regeling van artikel 7:673b BW is bedoeld om sociale partners, conform hun expliciete wens, zelf de vrijheid te geven regelingen te treffen ter bevordering van transitie van werk naar werk. In de nota naar aanleiding van het verslag staat opgenomen dat het uiteindelijk aan de rechter is een oordeel over de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening te vellen. Uit deze passage volgt dat de regering tot uitgangspunt neemt dat uiteindelijk de rechter, en niet sociale partners zelf, bepaalt of sprake is van een gelijkwaardige voorziening. Dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad in een recente uitspraak (zie AR 2019-0359) bevestigd: de kwalificatie in de cao is slechts een van de relevante gezichtspunten.

Kan een cao-voorziening die dateert van voor 1 juli 2015 een gelijkwaardige voorziening zijn?

Aan de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening staat niet in de weg dat zij van vóór 1 juli 2015 dateert. Dit is eveneens door de Hoge Raad bepaald in de uitspraak van 29 maart 2019 (AR 2019-0359). Of de desbetreffende voorziening kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Moet de gelijkwaardigheid op individueel niveau of juist op collectief niveau beoordeeld worden?

Uit de wetsgeschiedenis van de WWZ volgt geen duidelijk antwoord op deze vraag. De literatuur is verdeeld. Minister Asscher heeft zich hierover uitgelaten bij brief van 30 juni 2016, en daarmee dus na invoering van de WWZ. Volgens hem moet de toetsing op individueel niveau plaatsvinden. Dit valt ook uit diverse passages in eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad af te leiden. De toetsing dient derhalve op individueel niveau plaats te vinden. Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.

Intermezzo – nieuw artikel 7:673b BW

Inmiddels is artikel 7:673b BW gewijzigd, in die zin dat niet langer het vereiste geldt dat de cao-voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding en dat het artikel uitsluitend van toepassing is op de a-grond. Onder het regime van het nieuwe artikel 7:673b BW zou de cao-voorziening die in de onderhavige zaak aan de orde is, de transitievergoeding dus niet meer kunnen vervangen. De A-G sluit niet uit dat met de wijziging van artikel 7:673b BW ook artikel 7:673 lid 6 BW (vermindering transitievergoeding) prominenter in beeld komt.

Is het doel of de strekking van de voorziening van belang als het gaat om de gelijkwaardigheid ervan?

Door de wetgever is expliciet overwogen dat de doelstelling van de cao-voorziening geen aanvullende voorwaarde is. De Hoge Raad heeft dit in de reeds genoemde uitspraak van 29 maart 2019 bevestigd. De mate waarin deze voorziening kan beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding kan echter wel als factor meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid.

Dient de voorziening direct verband te houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst?

De A-G beantwoordt deze vraag – anders dan zijn ambtgenoot De Bock in haar conclusie – ontkennend. Nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat de doelstelling van de cao-voorziening geen aanvullende voorwaarde is naast de gelijkwaardigheid van de voorziening en dat de voorziening niet gericht hoeft te zijn op transitie naar werk, ligt het niet voor de hand dat de cao-voorziening wel aan de tweede doelstelling van de transitievergoeding (compensatie voor de nadelige gevolgen van het ontslag) moet voldoen. De A-G ziet dat bevestigd in de eerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad. Daarin is geoordeeld dat bij de toetsing van de gelijkwaardigheid van de voorziening niet als voorwaarde geldt dat de voorziening aan de functies van de transitievergoeding beantwoordt; hooguit weegt de mate waarin de voorziening aan die functies kan beantwoorden als factor mee bij die toetsing. Hiermee ligt de conclusie dat de voorziening geen direct verband hoeft te houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, wat de A-G betreft, voor de hand.

Komt het aan op de potentiële waarde of juist op de daadwerkelijke waarde van de voorziening?

Het komt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid aan op een vergelijking tussen de gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening en de transitievergoeding waarop de betrokken werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit sluit aan bij de visie van de Hoge Raad.

Klachten werkneemster

De A-G overweegt dat alle onderdelen – in het licht van voornoemde achtergrond – van het cassatieberoep falen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet RO).