Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Amersfoort), 26 februari 2020
ECLI:NL:RBMNE:2020:702
Feiten
Werknemers hielden zich in hun functie bij werkgever onder meer bezig met het ontwerp en de inkoop van pashouders. Werkgever heeft zijn pashouders jarenlang ingekocht bij bedrijf X. Bedrijf Y heeft de pashouders in opdracht van bedrijf X geproduceerd. Op 22 juli 2004 is bedrijf Z opgericht. Bedrijf Z houdt zich bezig met ontwikkelen, aankopen en verkopen van concepten, characters en merchandise ten behoeve van bedrijven en instellingen. Sinds 2010 hebben de ondernemingen van de echtgenoten van werknemers beide 50% van de aandelen in bedrijf Z en zijn zij de bestuurders van deze onderneming. Werknemers zijn – kort gezegd – de markt opgegaan met pashouders. In september 2017 heeft de FIOD de werkplek van werknemers bij werkgever onderzocht. Om die reden is de afdeling Security & Integrity Management (hierna: SIM) van werkgever een onderzoek gestart. SIM heeft werknemers in het kader van dat onderzoek op 21 november 2017 en op 21 december 2017 gehoord. Door het onderzoek van SIM heeft werkgever ontdekt dat bedrijf X (een deel van) de door werknemers bij hem bestelde pashouders heeft ingekocht bij bedrijf Z en dat de aandelen in bedrijf Z in handen waren van de echtgenotes van werknemers. Bedrijf Z heeft in de periode van 17 augustus 2012 tot en met 7 september 2017 in totaal € 217.384 aan de inkoop en verkoop van pashouders voor werkgever verdiend. Werkgever vordert onder meer veroordeling van werknemers tot betaling aan werkgever van een schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW. Werknemers doen een beroep op de uitzondering voor werknemersaansprakelijkheid ex artikel 7:661 lid 1 BW.
Oordeel
Het gaat in deze zaak om schade die volgens werkgever is toegebracht door werknemers die uit hoofde van hun functie betrokken waren bij de inkoop van pashouders. Daarom dient de vordering te worden getoetst aan de hoge drempel die geldt voor werknemersaansprakelijkheid. Voldoende is komen vast te staan dat bedrijf Z een bedrijf is van werknemers, althans dat zij daarbij nauw betrokken zijn. Uit de door werkgever overgelegde e-mails blijkt dat werknemers betrokken waren bij de oprichting van bedrijf Z. Ook blijkt die bemoeienis uit onder meer getuigenverhoren, waarin werknemers het idee opperen om het bedrijf op naam van hun echtgenotes te zetten ter voorkoming van belangenverstrengeling. Daarnaast is ook gebleken dat werknemers na de oprichting betrokken waren bij (de bedrijfsvoering van) bedrijf Z. Werknemers hebben zich met het opzetten van de website van bedrijf Z bemoeid en zich ook inhoudelijk met de bedrijfsvoering van bedrijf Z beziggehouden. Die betrokkenheid blijkt ook uit bankafschriften en het feit dat op diverse facturen van bedrijf Z aan bedrijf X inzake de verkoop van pashouders voor werkgever een paraaf van werknemers staat. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat werknemers een inkoopconstructie hebben opgezet door een aan hen gelieerd bedrijf in de keten te plaatsen om zichzelf ten koste van werkgever (financieel) te bevoordelen. Voldoende is komen vast te staan dat werknemers wisten dat zij deze pashouders voor een lagere prijs zonder bedrijf Z bij bedrijf X konden inkopen. Door hun handelwijze hebben werknemers zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en in strijd met onder meer de Wereldwijde Gedragscode van werkgever gehandeld. Werkgever had er belang bij om de pashouders tegen een zo laag mogelijke prijs in te kopen, terwijl bedrijf Z er belang bij had om dit tegen een zo hoog mogelijke prijs te doen. Bovendien wisten werknemers dat dezelfde pashouders voor een lagere prijs van € 0,29 per stuk rechtstreeks bij bedrijf X konden worden ingekocht. Aangezien de hiervoor geschetste inkoopconstructie het resultaat is van een vooropgezet plan van werknemers om zichzelf ten koste van werkgever financieel te bevoordelen, is sprake van opzet en/of bewuste roekeloosheid en dienen zij de dientengevolge door werkgever geleden schade te vergoeden.