Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 8 april 2020
ECLI:NL:RBMNE:2020:1341
Feiten
Werknemer heeft van 1965 tot 1969 gewerkt als elektromonteur op een scheepswerf. Volgens werknemer was hij toen werkzaam bij werkgeefster, gedaagde in deze procedure. Werkgeefster betwist dit echter. In januari 2018 is bij werknemer de diagnose maligne mesothelioom vastgesteld. Deze diagnose is op 5 maart 2018 bevestigd door het mesothelioompanel van het ziekenhuis. Naar aanleiding daarvan heeft werknemer zich voor bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het IAS heeft een arbeidshistorisch onderzoek verricht naar de blootstelling aan asbest in de functies die werknemer gedurende zijn werkzame leven heeft uitgevoerd. In het rapport is vastgesteld dat werknemer in de periode van 1966 tot 1969 bij werkgeefster werkzaam was als elektromonteur. Over de jaren hierna is niet bekend geworden of werknemer (nogmaals) aan asbest is blootgesteld. Per brief van 21 maart 2018 heeft werknemer de rechtsopvolger van werkgeefster aansprakelijk gesteld voor de bij hem gediagnosticeerde asbestziekte. Werkgeefster heeft deze aansprakelijkheid afgewezen. Op 17 januari 2019 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Voorts is werknemer in 2019 overleden. Zijn erven zetten de procedure voort en vorderen betaling van € 63.500 aan immateriële schadevergoeding, alsmede vergoeding van de materiële schade, nader op te maken bij staat.
Oordeel
Werkgeefster stelt dat het onduidelijk is of en wanneer werknemer voor haar werkzaam is geweest. De kantonrechter is met de erven van werknemer van oordeel dat voldoende is aangetoond dat werknemer werkzaam is geweest bij (de rechtsvoorganger) van werkgeefster. Uit de getuigenverklaringen van zowel een collega als werknemer zelf volgt ook dat werknemer een dienstverband met werkgeefster had. Werkgeefster beroept zich op verjaring en het ontbreken van een grond voor die verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast voert werkgeefster aan dat zij naar de destijds geldende maatstaven aan haar zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter is van oordeel dat dit laatste verweer slaagt en overweegt daartoe dat de vraag welke veiligheidsmaatregelen in redelijkheid door werkgeefster hadden moeten worden genomen moet worden beoordeeld naar de maatstaven die daar destijds voor golden. Uit medische publicaties over de risico's van blootstelling aan asbest en uit de rechtspraak daarover tot nu toe kan worden afgeleid dat tijdens het dienstverband van werknemer bij werkgeefster nog niet bekend was dat blootstelling aan asbest mesothelioom kon veroorzaken. Vervolgens overweegt de kantonrechter dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad een werkgever ook aansprakelijk is indien het nalaten van het treffen van maatregelen de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanzienlijk heeft verhoogd. Voor deze zaak betekent dit dat het niet van belang is dat in de periode dat werknemer voor werkgeefster werkzaam was niet bekend was dat blootstelling aan asbest mesothelioom kon veroorzaken. Als sprake is geweest van langdurige blootstelling aan asbest dan was werkgeefster gehouden maatregelen te treffen (ook in de genoemde periode). Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de erven er echter niet in geslaagd te bewijzen dat werknemer tijdens zijn werkzaamheden voor werkgeefster intensief en langdurig aan asbest blootgesteld is geweest. De conclusie van het voorgaande is dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat werknemer tijdens het dienstverband met werkgeefster aan asbest is blootgesteld en het mogelijk is dat daardoor mesothelioom bij hem is ontstaan, maar dat de vordering van de erven van werknemer (toch) moet worden afgewezen, omdat voldoende aannemelijk is dat werkgeefster aan haar zorgplicht heeft voldaan.