Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie Eindhoven), 16 april 2020
ECLI:NL:RBOBR:2020:2252
Feiten
Werknemer heeft een verzoek gedaan tot een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv. Met dit getuigenverhoor wil werknemer bewijzen dat hij, kort gezegd, alleen heeft ingestemd met het vervullen van de functie van assistent-werkleider op voorwaarde dat dit niet zou leiden tot een verslechtering van zijn arbeidsvoorwaarden. Bij een presentatie in het kader van het project functiewaardering is te kennen is gegeven dat niemand erop achteruit zou gaan, wat ook correspondeert met de uitgangspunten in het sociaal plan. De getuigen kunnen verklaren over de inhoud van de presentatie en/of bevestigen dat werknemer alleen met wijziging van zijn functie heeft ingestemd op voorwaarde dat hij dezelfde arbeidsvoorwaarden en hetzelfde loonperspectief zou blijven houden. Werknemer heeft verder nog aangevoerd dat het horen van getuigen achterwege kan blijven, wanneer de kantonrechter in de hoofdzaak tot het oordeel komt dat vanwege het niet toepassen van het sociaal plan op het functiewaarderingstraject al sprake is van ongeoorloofd onderscheid c.q. strijd met goed werkgeverschap c.q. een toerekenbare tekortkoming van de Stichting Senzer.
Oordeel
Artikel 186 Rv maakt het mogelijk om tijdens een aanhangig geding een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Het stadium waarin de hoofdzaak zich bevindt, leidt echter tot het oordeel dat werknemer geen belang meer heeft bij zijn verzoek. De hoofdzaak staat, na een aanhouding, voor vonnis op 16 april 2020 (zie AR 2020-0485). Dat is dezelfde datum als de datum waarop de beslissing op het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor is bepaald. Dat betekent dat de voorlopige getuigenverklaringen niet in de hoofdzaak kunnen worden gebruikt en dus nutteloos zijn. Het voorlopig getuigenverhoor zal immers pas nadien kunnen worden afgerond. Ambtshalve bekend zijnde met de uitspraak in de hoofdzaak komt de kantonrechter ook op inhoudelijke gronden tot het oordeel dat het belang bij toewijzing ontbreekt. Omdat dit verzoek direct samenhangt met de hoofdzaak en over dit verzoek niet of nauwelijks een processueel debat is gevoerd, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De kantonrechter wijst het verzoek af.