Naar boven ↑

Rechtspraak

Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Centrale Raad van Beroep, 22 april 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:1032
Loonsanctie terecht opgelegd: UWV heeft op goede gronden geconcludeerd dat re‑integratie‑inspanningen in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest en dat hiervoor geen deugdelijke grond was.

Feiten 

Werkneemster is bij appellante werkzaam als verkoopmedewerker voor 11,75 uur per week. Op 9 augustus 2014 meldt zij zich ziek wegens fysieke problemen. Na de eerstejaarsevaluatie wordt vastgesteld dat werkneemster niet geschikt is voor haar eigen werk, maar dat kassawerk, waarin werkneemster re-integreerde, voor haar voldoende passend is, en dat dit na enkele maanden wellicht te combineren is met bijkomende taken als het aanvullen van de winkel op rustige momenten. Vervolgens is een opbouwschema opgesteld, waarbij is vermeld dat bij terugval of stagnatie het inschakelen van een spoor 2-traject (bemiddeling naar ander werk) een vereiste is. Een en ander kon worden vormgegeven in een zogenoemd tweesporenbeleid: het naar vermogen hervatten in het kassawerk naast het zich oriënteren op en bemiddelen naar ander werk bij een andere werkgever door inschakeling van een re-integratiebedrijf. Eind 2015 stelt de bedrijfsarts vast dat de re-integratie nog niet naar wens verloopt. Appellante en werkneemster maken vervolgens aanvullend afspraken, waarbij de verwachting geuit is dat het daarmee mogelijk zal zijn om duurzaam te hervatten in passende werkzaamheden. Verder is vermeld dat in afwachting daarvan en gelet op de leeftijd en de beperkingen van werkneemster inzet van spoor 2 wordt uitgesteld. In april 2016 valt werkneemster volledig uit. In mei 2016 wordt geconcludeerd dat werkneemster weinig tot geen duurzaam passende mogelijkheden heeft. Werkneemster vraagt vervolgens een WIA-uitkering aan. Deze uitkering wordt afgewezen, nu UWV vaststelt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarvoor een deugdelijke grond ontbreekt. UWV legt vervolgens een loonsanctie van 52 weken op. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard.

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in arbeid is hervat en er dus geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Centraal staat de vraag of UWV terecht een loonsanctie heeft opgelegd. De Raad acht hier van belang dat de bedrijfsarts in december 2015 uitdrukkelijk heeft geadviseerd het eerder (in september 2015) als optie genoemde tweesporenbeleid daadwerkelijk in te zetten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante de re-integratie in het tweede spoor toen had moeten opstarten, gelet op dit advies van de bedrijfsarts. Op dat moment bleek immers volgens de bedrijfsarts dat het kassawerk de belastbaarheid van de werkneemster leek te overschrijden, waarbij appellante rekening moest houden met de kans dat werkneemster opnieuw zou uitvallen. Appellante mocht er toen niet langer zonder meer op vertrouwen dat het kassawerk voor werkneemster passend was. Het advies van de bedrijfsarts gaf geen grond om te concluderen dat een tweede spoor toen geen meerwaarde had en verder kon worden uitgesteld, ook niet bij het doorvoeren van enkele geadviseerde aanpassingen in dat werk. Daarbij is van betekenis dat appellante bij haar keuze om af te wijken van het advies van de bedrijfsarts niet opnieuw contact heeft gezocht met de bedrijfsarts. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.