Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 8 april 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:1089
Feiten
De (koepel)stichting Almeerse Scholen Groep (hierna: ASG) is een samenwerkingsverband van stichtingen die scholen in stand houden in Almere. SOOA is een van de samenwerkende stichtingen. Een van deze scholen onder SOOA is Helen Parkhurst. De ASG kende een medezeggenschapsstructuur, waarbij de afzonderlijke scholen ieder een eigen medezeggenschapsraad (hierna: MR) hebben. Op 14 januari 2019 heeft de rector van Helen Parkhurst de begroting ter advies aan de MR gezonden. Op 28 februari 2019 heeft de MR een negatief advies uitgebracht. Hierop volgde enige e-mailcorrespondentie tussen de MR en de rector van Helen Parkhurst, omtrent het intrekken van de adviesaanvraag. Bij brief van 12 juli 2019 heeft de MR aan SOOA geschreven dat zij hem als deskundige wil raadplegen ter zake van het intrekken van de adviesaanvraag en daarbij verzocht te bevestigen dat SOOA de redelijkerwijs noodzakelijke kosten daarvan zal dragen. Daarbij is verzocht de intrekking van de adviesaanvraag ongedaan te maken. De MR heeft op 16 juli 2019 een verzoekschrift ingediend bij de commissie. De commissie heeft geoordeeld dat de MR geen adviesrecht heeft op de jaarlijkse begroting van de school, zodat het verzoek niet-ontvankelijk is. Voorts beoordeelt de commissie de kosten als redelijkerwijs noodzakelijke kosten van het raadplegen van een deskundige, zodat deze voor vergoeding in aanmerking komen. De MR is tegen deze uitspraak van de commissie in beroep gegaan en heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat, anders dan de commissie heeft geoordeeld, aan de MR ter zake van de begroting 2019 van Helen Parkhurst op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (hierna: WMS) adviesbevoegdheid toekomt.
Oordeel
Ontvankelijkheid
De Ondernemingskamer stelt vast dat de rector van Helen Parkhurst bij e-mail van 14 januari 2019 aan de MR heeft gevraagd te adviseren over de begroting 2019. Anders dan de MR betoogt, is dus geen advies gevraagd over een meerjarenbegroting. Met de commissie is de Ondernemingskamer van oordeel dat op grond van artikel 11 lid 1 onder b WMS aan de MR slechts adviesbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vaststelling van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en dat de ter advisering voorgelegde begroting voor 2019 niet als een vaststelling van het meerjarig financieel beleid kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de MR ter zake van de op 14 januari 2019 ter advisering voorgelegde begroting voor (alleen) het jaar 2019, niet op grond van artikel 11 lid 1 onder b WMS adviesbevoegdheid toekomt. De Ondernemingskamer stelt vervolgens vast dat in het medezeggenschapsreglement van ASG ter zake van door het bevoegd gezag te nemen besluiten met betrekking de begroting geen nadere adviesbevoegdheid van de MR is opgenomen. Dit betekent dat de MR ook op grond van artikel 24 lid 3 MR geen adviesbevoegdheid ter zake van de begroting 2019 toekomt. Nu een dergelijke adviesbevoegdheid ter zake van de jaarbegroting niet in het medezeggenschapsreglement is opgenomen, doet het enkele verzoek van de rector van Helen Parkhurst om over de begroting 2019 te adviseren dienaangaande geen adviesbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 WMS ontstaan. De commissie heeft de MR dan ook in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard; om die reden is eveneens geen sprake van een schending van krachtens de WMS geldende verplichtingen jegens de MR. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Redelijkerwijs noodzakelijke kosten
De Ondernemingskamer is van oordeel dat het door de MR in rekening gebrachte bedrag voor de procedure bij de commissie en de procedure bij de Ondernemingskamer in geen verhouding staat tot de aard en de omvang van het onderhavige geschil en dat die kosten, door de combinatie van het gehanteerde tarief en de bestede tijd, en mede gelet op de in beginsel beperkte draagkracht van de uit publieke middelen gefinancierde SOOA, ook in absolute zin niet als redelijk kunnen worden aangemerkt. De Ondernemingskamer zal de voor vergoeding in aanmerking komende kosten alsnog vaststellen op een bedrag van € 13.034,72 totaal. Het verzoek van de MR zal voor het overige worden afgewezen.