Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 28 april 2020
ECLI:NL:GHARL:2020:3420
Feiten
Werknemer is op 11 februari 2013 in dienst getreden van Wassink. Werknemer is op 6 april 2016 uitgevallen wegens ziekte. Bij brief van 21 juni 2016 heeft Wassink de klacht geuit dat werknemer nog niet bereid is gebleken te komen praten over zijn ziekmelding en re-integratie. Wassink vraagt werknemer met klem aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. De advocaat van werknemer heeft hierop meegedeeld dat de pogingen van Wassink om in contact te komen niet zullen bijdragen aan herstel. Uitnodigingen om samen een kop koffie te drinken heeft werknemer afgehouden. De verzekeringsarts heeft in zijn advies d.d. 2 november 2016 aangegeven dat er geen medische redenen meer zijn om de arbeidsongeschiktheidssituatie te continueren. Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Op 26 november 2016 is werknemer met spoed opgenomen in het ziekenhuis met een hartaandoening. Volgens een verslag van de verzekeringsarts heeft werknemer een medische behandeling ondergaan en vindt in verband met de beëindiging van de arbeidsrelatie overdracht plaats naar het UWV. Bij brief van 21 februari 2017 heeft werknemer de vaststellingsovereenkomst vernietigd wegens dwaling. Werknemer heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Werknemer komt op tegen het vonnis.
Oordeel
Indien sprake is van een vaststellingsovereenkomst dient de rechter de dwalingsregeling met terughoudendheid toe te passen. Werknemer voert aan dat hij heeft gedwaald door af te gaan op de mededeling van de verzekeringsarts dat hij arbeidsgeschikt, althans louter situatief arbeidsongeschikt zou zijn. De mededeling zou echter onjuist zijn. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de verzekeringsarts voorafgaand aan en op 2 november 2016 (feitelijk) reeds wist dat er bij werknemer sprake was van (dreigend) hartfalen, dat zich ongeveer drie weken later zou openbaren. Het hof overweegt dat uit de onderzoeken in de loop van 2016 niet naar voren is gekomen dat sprake was van (dreigend) hartfalen en dat er voor werknemer zelf ook geen aanleiding was te veronderstellen dat daar sprake van was. Raadpleging van het medisch dossier zou ook niet hebben opgeleverd dat werknemer leed aan die kwaal. Ook een eigen onderzoek van de verzekeringsarts had niets opgeleverd, want hij is geen specialist op dat gebied. Het hof verwerpt het standpunt dat mededelingen van de verzekeringsarts voor de beantwoording van de vraag of werknemer heeft gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, moeten worden toegerekend aan Wassink. Voor zover werknemer bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan van (onjuiste) mededelingen van de verzekeringsarts, kan dit dan ook niet aan Wassink worden toegerekend. Verder is het hof van oordeel dat indien ervan wordt uitgegaan dat beide partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben gedwaald ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid, Wassink, gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de daaraan voorafgaande communicatie tussen partijen, niet hoefde te beseffen dat de arbeids(on)geschiktheid van Wassink voor hem van doorslaggevende betekenis was om de vaststellingsovereenkomst onder de overeengekomen voorwaarden te sluiten. Het beroep op wederzijds dwaling gaat niet op. Dit geldt onverminderd of ervan uit wordt gegaan of het initiatief vanuit de verzekeringsarts komt.