Naar boven ↑

Rechtspraak

Pollemans/Hoondert
Hoge Raad, 20 september 1996
ECLI:NL:HR:1996:ZC2142
Pollemans/Hoondert. Van bewust roekeloos handelen (art. 7:658 lid 2 BW) is pas sprake, indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest.

Feiten

De heer Pollemans is op 1 mei 1990 als timmerman in dienst getreden van Holding Hoondert B.V. (hierna: Hoondert). Tijdens werkzaamheden aan een bedrijfshal is Pollemans op 16 april 1991, tijdens het aanbrengen van een golfplaten dakbedekking, door een reeds aangebracht gedeelte van die dakbedekking gezakt en van grote hoogte naar beneden gevallen. Daarbij heeft hij ernstig letsel opgelopen, dat wellicht levenslange gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg zal hebben. Pollemans heeft zijn werkgever Hoondert aansprakelijk gesteld en een vergoeding gevorderd van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. Daartoe heeft Pollemans gesteld dat het hem overkomen ongeval te wijten is aan het feit dat Hoondert op de betreffende werkplek geen, althans onvoldoende, veiligheidsvoorzieningen had getroffen, onvoldoende toezicht had gehouden en haar personeel, waaronder Pollemans, onvoldoende had geïnstrueerd. De kantonrechter en de rechtbank hebben de vorderingen van Pollemans afgewezen, omdat – kort gezegd – hem bewuste roekeloosheid kon worden verweten. Daartoe is samengevat onder meer overwogen dat door Hoondert is benadrukt dat de werkers op de op het dak liggende steigerdelen moesten blijven, dat Pollemans ondanks die instructies toch over de dakplaten liep en dat hij daarmee het hem bekende risico heeft genomen dat die platen zijn gewicht niet zouden dragen. In cassatie staat met name de vraag centraal of sprake is van bewuste roekeloosheid van Pollemans in de zin van artikel 7:658 lid 2 BW (toen nog art. 7A:1638x BW).

Oordeel

De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank er met juistheid van uit is gegaan dat Hoondert jegens Pollemans tot vergoeding van bedoelde schade gehouden is, tenzij door haar het bewijs wordt geleverd dat die schade in belangrijke mate mede aan opzet of bewuste roekeloosheid van Pollemans zou zijn te wijten (HR 27 maart 1992, NJ 1992, 496, r.o. 3.3). Van bewust roekeloos handelen door Pollemans zou echter eerst sprake zijn, indien deze zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, te weten het naast de aanwezige beveiliging lopen, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest. Weliswaar overweegt de rechtbank dat ‘Pollemans willens en wetens naast de aanwezige beveiliging is gaan lopen’, maar gesteld al dat de rechtbank met de woorden ‘willens en wetens’ heeft betoogd als haar oordeel tot uitdrukking te brengen dat Pollemans zich onmiddellijk vóór het ongeval daadwerkelijk ervan bewust was dat zijn gedrag roekeloos was, dan vindt dat oordeel geen steun in de als vaststaand aangenomen feiten. Voor dat oordeel is met name niet voldoende redengevend de vaststelling door de kantonrechter, samengevat weergegeven, dat Pollemans van de zijde van Hoondert herhaaldelijk en in krachtige termen ervoor is gewaarschuwd niet buiten de steigerdelen te lopen. Uit deze vaststelling volgt immers niet noodzakelijkerwijs dat ook op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het roekeloze karakter van Pollemans’ gedrag in diens bewustzijn leefde. Bij het voorgaande moet worden bedacht dat artikel 1638x lid 2 BW (thans art. 7:658 lid 2 BW) juist ertoe strekt de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat, kort gezegd, het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt (HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 en HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948). De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.