Rechtspraak
Feiten
Werknemer is in de periode van 23 februari 2017 tot en met 23 augustus 2017 op basis van een nulurencontract bij werkgever in dienst geweest als algemeen medewerker. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst, die niet door werkgever is ondertekend, is onder meer overeengekomen dat voor in dienst zijnde werknemers een pensioenregeling bij ASR-verzekeringen van kracht is (art. 6). Op uitdrukkelijk verzoek van werknemer kan hiervan worden afgezien. Na een arbeidsongeval op 24 maart 2017 is werknemer volledig arbeidsongeschikt geraakt. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor zes maanden en is niet verlengd. Werknemer ontvangt vanaf 24 augustus 2017 een ZW-uitkering en vanaf 22 maart 2019 een IVA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de loondoorbetaling tijdens ziekte. De daartoe strekkende vordering van werknemer is bij vonnis in kort geding van 28 september 2017 afgewezen. De geschillen zijn in hoger beroep beëindigd door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op 7 maart 2018. Partijen zijn overeengekomen dat werkgever € 7.000 bruto aan werknemer zal betalen en dat na voldoening daarvan werkgever jegens werknemer finaal gekweten zal zijn ter zake van de loonaanspraken in hoger beroep. Werknemer vordert onder meer een verklaring voor recht dat werkgever aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het niet onderbrengen bij ASR van de met hem gesloten pensioenovereenkomst geleden en nog te lijden schade.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de tekst van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst dat werknemer ervan uit mocht gaan dat voor hem vanaf de datum van indiensttreding een pensioenregeling bij ASR-verzekeringen van kracht was, tenzij hij daarvan zelf zou afzien. In de tekst is immers geen enkel voorbehoud opgenomen. Uit de gebruikte woorden kan ook niet worden afgeleid dat dit artikel slechts in zijn algemeenheid is opgenomen en dat dit niet op werknemer van toepassing is. De eerste zin van het artikel is volstrekt duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het gaat daarmee om een onherroepelijk aanbod (art. 6:219 lid 3 BW), zodat de herroeping daarvan door werkgever bij conclusie van antwoord geen gevolg heeft. Met de verwijzing naar een pensioenregeling bij ASR-verzekeringen is het aanbod ook voldoende bepaald om op grond van artikel 7 lid 1 Pensioenwet (PW) een pensioenovereenkomst tot stand te kunnen laten komen. Werkgever heeft niet gesteld dat werknemer uitdrukkelijk heeft verzocht om van de aangeboden pensioenregeling af te zien. De bewoordingen van artikel 6 laten geen andere conclusie toe dan dat dit betekent dat werkgever ervan uit moest gaan dat werknemer de pensioenregeling bij ASR (stilzwijgend) heeft aanvaard, temeer omdat niet is vermeld dat het afzien van de pensioenregeling binnen een bepaalde termijn moest gebeuren. Voor de totstandkoming van een pensioenovereenkomst gelden geen vormvereisten, zodat in zoverre niet relevant is of werkgever de arbeidsovereenkomst al dan niet heeft ondertekend. De finale kwijting heeft volgens de gekozen bewoordingen in de vaststellingsovereenkomst expliciet betrekking op de loonaanspraken in hoger beroep. Hieronder valt niet de in deze procedure gevorderde schadevergoeding vanwege het niet onderbrengen van de met werknemer gesloten pensioenovereenkomst bij ASR. Omdat niet aannemelijk is geworden dat werknemer schade heeft geleden doordat werkgever de tot stand gekomen pensioenovereenkomst niet bij ASR heeft aangemeld, wordt de vordering van werknemer bij gebrek aan belang afgewezen.