Naar boven ↑

Rechtspraak

appellant/TÜV Nederland QA B.V.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 21 april 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:1370
Voor werkgeefster bestaat geen aanleiding om te onderzoeken of bij werknemer de wil bestond de arbeidsovereenkomst op te zeggen, nu er immers niet van uit kan worden gegaan dat bij werknemer de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst op te zeggen.

Feiten

Appellante is de echtgenote van wijlen werknemer. Uit het huwelijk van appellante en werknemer is de thans nog minderjarige zoon geboren. Werknemer is in 2005 bij TÜV Nederland QA B.V. (hierna: TÜV) in dienst getreden als APK-keurmeester. Werknemer kampte vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard en was daardoor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Werknemer heeft bij brief van 25 augustus 2012 zijn arbeidsovereenkomst met TÜV per 30 september 2012 opgezegd. Bij brief van 30 augustus 2012 heeft TÜV aan werknemer doen weten dat zij het ontslag aanvaardde. Werknemer is op 14 januari 2013 door zelfdoding overleden. Tijdens het dienstverband van werknemer bij TÜV was er op risicobasis een partner- en wezenpensioen verzekerd. Het partner- en wezenpensioen verviel op het moment dat werknemer bij TÜV uit dienst ging. In eerste aanleg heeft appellante een verklaring voor recht gevorderd dat TÜV aansprakelijk is voor de schade die appellante en haar zoon als gevolg van het tekortschieten van TÜV als werkgever hebben geleden. Appellante heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat TÜV bij de ontslagname door werknemer heeft nagelaten te onderzoeken of er van zijn zijde sprake was van een ondubbelzinnige op beëindiging van het dienstverband rustende wilsverklaring. De rechtbank heeft appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover zij deze heeft ingesteld als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon bij ontbreken van toestemming van de kantonrechter en overigens de vorderingen van appellante afgewezen. Appellante heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.

Oordeel

Naar het oordeel van het hof rijst het beeld op van een langzaamaan getroebleerde verhouding van werknemer met deze en gene bij TÜV met daarin een rol voor de ex-echtgenote van de (oorspronkelijk) leidinggevende alsmede de almaar groeiende onzekerheid over het voortbestaan van TÜV waarmee ook de inkomens- en bestaanszekerheid voor werknemer op het spel kwam te staan. Dit alles had ongetwijfeld zijn weerslag op de psychische conditie van werknemer, terwijl hij als gevolg daarvan ook arbeidsongeschikt was. Hiertegenover staat dat er van de kant van werknemer na het verzenden van zijn ontslagbrief en de bevestiging van die opzegging door TÜV enkele dagen later, geen enkel signaal is gekomen dat hij op zijn schriftelijke mededeling inhoudende een opzegging wilde terugkomen. Werknemer heeft de opzeggingstermijn in acht genomen, terwijl ook verder niet is gebleken dat de financiële en feitelijke afwikkeling van de arbeidsovereenkomst als neergelegd in de bevestigingsbrief van TÜV tot enige discussie heeft geleid. Zelfs in de periode na de beëindiging van het dienstverband vanaf 1 oktober 2012 heeft werknemer er jegens TÜV geen blijk van gegeven dat hij eigenlijk zijn baan bij TÜV had wensen te behouden. In die zin is ook begrijpelijk de verklaring van werknemer zelf als afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor dat werknemer ontslag heeft genomen bij TÜV ‘omdat hij weer gezond wilde worden’. Werknemer voelde zich kennelijk onvoldoende in staat het hoofd te bieden aan de stressvolle situatie op het werk. Aldus is met onvoldoende mate van zekerheid aan te nemen dat bij werknemer werkelijk de wil ontbrak om afscheid te nemen van TÜV als werkgever. In die zin had TÜV geen nadere onderzoeksplicht. Tegen de achtergrond van dit oordeel komt het hof evenals de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de door werknemer gevorderde schade wel in voldoende verband staat met het gestelde onrechtmatige handelen van TÜV. Dit betekent dat de aangevoerde grieven niet kunnen slagen en dat het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.