Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op 1 juni 2010 als operationeel directeur in dienst getreden bij werkgever. Sinds 1 januari 2011 is werknemer statutair bestuurder van werkgever. Werknemer verricht zijn werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst. In de algemene vergadering van aandeelhouders van werkgever van 18 november 2019 is het besluit tot ontslag van werknemer als bestuurder van de vennootschap genomen. Op 6 december 2019 heeft werknemer een e-mailbericht ontvangen van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Vlees- en Vleeswarenindustrie en de Gemaksvoedingindustrie (hierna: VLEP), waarin onder meer staat dat werknemer had moeten deelnemen in de pensioenregeling, maar dat voor werknemer enkel loongegevens van € 0 vanuit werkgever zijn ontvangen. Werknemer verzoekt onder meer een billijke vergoeding en afdracht van pensioenpremies.
Oordeel
Billijke vergoeding
Het verweer van werkgever dat werknemer niet-ontvankelijk is in zijn verzoek slaagt. Uit de tekst van zowel het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 18 november 2019 als uit de brief waarin dit besluit wordt bevestigd, blijkt ondubbelzinnig dat 18 november 2019 door werkgever als laatste dag van de arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt. Dit is ook in lijn met de geldende jurisprudentie dat het ontslagbesluit leidt tot gelijktijdige beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst van werknemer op 18 november 2019 is geëindigd en dat hij zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:686a lid 4 onder a BW uiterlijk 19 januari 2020 had moeten indienen. Nu het verzoekschrift op 17 februari 2020 is ontvangen is dat te laat en derhalve is werknemer niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding.
Pensioenverplichtingen
Uit artikel 2 lid 2 onder a van de Pensioenwet vloeit voort dat met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling. Hoewel deelname aan VLEP niet expliciet in de arbeidsovereenkomst staat genoemd, vloeit toepassing van deze pensioenregeling dus wel degelijk daaruit voort. Op grond van de verplichte deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds is werkgever jegens zijn werknemers gehouden tot premiebetaling aan VLEP, inclusief de eventuele eigen bijdrage van de werknemer. Daarnaast heeft VLEP een eigen recht jegens werkgever op betaling van de premie. Hoewel werknemer dus in beginsel zijn werkgever zou kunnen aanspreken op betaling van de premie, is de rechtbank van oordeel dat werknemer geen, althans onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen op dit punt. De pensioenaanspraak van de individuele werknemer bestaat immers ook, indien de betreffende werkgever de verschuldigde pensioenpremie niet heeft voldaan aan het bedrijfstakpensioenfonds (‘geen premie, wel recht‘). Gezien de geschetste verhoudingen is het aan VLEP om een premievordering jegens werkgever in te stellen. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot betaling van de premies dan ook afwijzen.