Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 juni 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:2931
Feiten
Werkneemster, thans 73 jaar oud, is van 1 april 2010 tot 1 december 2010 op uitzendbasis bij Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds (hierna: het Cultuurfonds) te werk gesteld. Per 1 december 2010 is werkneemster tweemaal op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij het Cultuurfonds. Vanaf 16 maart 2012, de datum waarop werkneemster de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van een jaar gesloten, waarbij tegelijkertijd in een vaststellingsovereenkomst werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou eindigen na een jaar. Deze constructie is driemaal herhaald. Op 26 februari 2016 heeft het Cultuurfonds aan werkneemster laten weten dat de arbeidsovereenkomst die met wederzijds goedvinden eindigde op 16 maart 2016, voor onbepaalde tijd zou worden voortgezet. Bij brief van 20 januari 2020 heeft het Cultuurfonds aan werkneemster bericht dat zij met een beroep op het bepaalde in artikel 7:669 lid 4 BW de arbeidsovereenkomst opzegt tegen 1 april 2020. Werkneemster verzoekt in deze procedure vernietiging van de opzegging.
Oordeel
Partijen twisten in de eerste plaats over de toepassing van artikel 7:669 lid 4 BW. Volgens werkneemster is deze bepaling niet van toepassing op de opzegging van 20 januari 2020, omdat het Cultuurfonds al eens gebruik heeft gemaakt van de in dit artikel geboden opzeggingsmogelijkheid en omdat zij reeds de 65-jarige leeftijd had bereikt toen de arbeidsovereenkomst werd aangegaan. Het Cultuurfonds heeft dit gemotiveerd weersproken. De kantonrechter oordeelt als volgt. De arbeidsovereenkomst die is ingegaan op 1 december 2010 is door middel van een gelijktijdige vaststellingsovereenkomst geëindigd op 16 maart 2012, tevens de datum waarop werkneemster de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Zoals ook is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, is deze arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Dit is geen opzegging als bedoeld in artikel 7:669 lid 4 BW. Ook nadien heeft geen opzegging van de arbeidsovereenkomst door het Cultuurfonds plaatsgevonden. De arbeidsrelatie is immers daarna voortgezet, vanaf 16 maart 2016 zelfs voor onbepaalde tijd. Dat werkneemster bij het aangaan van deze laatste arbeidsovereenkomst reeds geruime tijd AOW-gerechtigd was, staat niet aan toepassing van de opzeggingsbevoegdheid van artikel 7:669 lid 4 BW in de weg. Gelet op de ratio achter het artikel is het juist de bedoeling van de regering geweest om geen belemmeringen op te werpen om AOW-gerechtigden in dienst te nemen of te houden. In dat licht moet aansluiting worden gezocht bij de aanvang van de arbeidsrelatie tussen partijen in 2010 en niet bij de aanvang van de laatste arbeidsovereenkomst in 2016. Bij de aanvang van de arbeidsrelatie in 2010 had werkneemster de AOW-leeftijd nog niet bereikt. Dit leidt tot het oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is en de verzoeken van werkneemster moeten worden afgewezen.