Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 16 juni 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:1033
Feiten
Werknemer is op 1 maart 2014 bij OGD in dienst getreden als Manager Specialistenteams. In oktober 2018 heeft werknemer, ten overstaan van meerdere collega’s, een platvloerse opmerking gemaakt over het decolleté van een (ondergeschikte) medewerkster. Naar aanleiding van dat incident heeft een gesprek plaatsgevonden met werknemer. Naar aanleiding van een klacht van een andere medewerkster, Y, is op 20 augustus 2019 opnieuw met werknemer gesproken. In dat gesprek heeft werknemer desgevraagd bevestigd dat hij tegen Y de opmerking heeft gemaakt dat ‘hij wel snapte dat ze het leuker vond op het hoofd van haar vriendje te zitten’. Na dit gesprek is op diezelfde dag aan werknemer een brief gestuurd, waarin is aangegeven dat OGD wilde aansturen op beëindiging van zijn dienstverband. In eerste aanleg heeft OGD ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht primair vanwege ernstig verwijtbaar handelen. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. Werknemer komt tegen de beschikking in hoger beroep.
Oordeel
Het hof vindt de opmerking van werknemer jegens Y zonder meer grensoverschrijdend. Dat komt door de expliciet seksuele inhoud van zijn opmerking in het algemeen en het feit dat de opmerking in het bijzonder op de (individuele) persoon van Y was gericht. Hiermee heeft hij een onacceptabele inbreuk gemaakt op haar vrouwelijke waardigheid. Bovendien maakt ook de context waarbinnen de opmerking is gemaakt, namelijk tijdens een moeilijk gesprek over het functioneren van Y, het handelen van werknemer laakbaar. Daarbij komt dat werknemer eerder op zijn wijze van communiceren was gewezen. Zelfs indien het hof ervan uitgaat dat er een vriendschappelijke relatie tussen beiden bestond ten tijde van de gewraakte opmerking, hetgeen gelet op het karakter van het gesprek niet direct aannemelijk lijkt en overigens door Y gemotiveerd wordt betwist, maakt dit de opmerking niet minder laakbaar. Het hof is verder van oordeel dat werknemer niet heeft mogen menen, onder verwijzing naar lompe grappen van zichzelf of van anderen in een (groeps)chat of een beweerdelijk losse bedrijfscultuur, dat zijn opmerking tegen Y geoorloofd zou zijn. Daar was de aard van het gesprek ook niet naar en de opmerking te grof. Platvloerse grappen tussen medewerkers/collega’s onderling zijn van alle tijden, maar er zijn grenzen. Werknemer heeft die grens overschreden. Zijn positie in deze kwestie was een andere dan van de medewerkers waar werknemer zich mee vergelijkt en die in zijn ogen niet of niet zichtbaar door OGD zijn aangepakt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de opmerking voldoet aan de definitie van seksuele intimidatie in de zin van artikel 1a lid 2 van de Algemene wet gelijke behandeling. De gewraakte opmerking van werknemer is zonder meer te kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen en strijdig met goed werknemerschap. De beschikking wordt bekrachtigd.