Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met ingang van 15 juni 2019 voor bepaalde tijd in dienst getreden van Karel I B.V. In de arbeidsovereenkomst staat dat deze eindigt op 31 december 2019. Na 31 december 2019 heeft werknemer geen werkzaamheden meer voor Karel I verricht. Werknemer verzoekt voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog steeds bestaat, alsmede doorbetaling van loon vanaf 1 januari 2020. Voorts verzoekt werknemer toekenning van de aanzegvergoeding.
Oordeel
Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?
Krachtens artikel 5.1 van de arbeidsovereenkomst is deze voor bepaalde tijd aangegaan tot en met 31 december 2019. Werknemer voert thans aan dat de arbeidsovereenkomst (desondanks) voor onbepaalde tijd geldt. Hij verwijst daarbij naar een eerder dienstverband met Restaurant X. Wellicht heeft hij hiermee een beroep willen doen op het bepaalde in artikel 7:668a BW. Daarvoor is dan echter nodig dat werknemer stelt en onderbouwt dat Karel I opvolgend werkgever van Restaurant X is. Die stelling heeft hij echter niet ingenomen. Daar komt bovendien nog bij dat gesteld noch gebleken is hoeveel arbeidsovereenkomsten werknemer in de loop der tijd met deze werkgevers gesloten heeft, hoe lang die arbeidsovereenkomsten hebben geduurd en op welke (al dan niet aaneengesloten) periodes die arbeidsovereenkomsten betrekking hebben gehad. Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en Karel I op grond van artikel 7:668a BW geacht moet worden voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan.
Geen (stilzwijgende) voortzetting
Omdat werknemer na 31 december 2019 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor Karel I, is van (stilzwijgende) voorzetting van de arbeidsovereenkomst geen sprake geweest. Hieruit volgt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen daadwerkelijk is geëindigd op 31 december 2019. Zelfs als de stelling van werknemer juist is dat Karel I hem voor het eerst op 2 januari 2020 heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet werd voortgezet, dan nog heeft dat geen invloed op deze einddatum van de arbeidsovereenkomst. Die mededeling is bovendien niet als een opzegging te kwalificeren. Hooguit kan die mededeling worden aangemerkt als een te late aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 BW.
Aanzegvergoeding
Karel I heeft ter zitting betoogd dat de bedrijfsleider aan werknemer op 30 november 2019 persoonlijk een brief heeft overhandigd waarin staat dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet. Volgens Karel I heeft werknemer deze brief toen ‘laten liggen’. De kantonrechter gaat uit van de juistheid van het standpunt van Karel I, aangezien werknemer niet ter zitting verschenen is en dit gedetailleerde betoog daardoor onvoldoende gemotiveerd is betwist. De kantonrechter is daarom van oordeel dat Karel I tijdig, want op 30 november 2019, heeft aangezegd dat de arbeidsovereenkomst na31 december 2019 niet zou worden voortgezet. Karel I is daarom geen aanzegvergoeding aan werknemer verschuldigd.