Rechtspraak
Feiten
Werknemer, thans 19 jaar, is op 1 maart 2018 in dienst getreden bij werkgever. De laatste functie die werknemer vervulde, is die van elektromonteur, met een salaris van € 1.800 netto per maand. Werknemer heeft tijdens dit dienstverband een mbo-niveau 2 opleiding gevolgd, die is betaald door werkgever. Daarnaast staat werknemer ingeschreven voor een mbo-niveau 3 opleiding in het cursusjaar 2019-2020. Werkgever heeft voor deze opleiding een factuur ontvangen, maar niet betaald. In oktober 2019 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt. Over de maand januari 2020 heeft werkgever aan werknemer € 1.500 aan salaris betaald. Op 4 februari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werknemer en werkgever. Na dat gesprek is werknemer naar huis gegaan. Werknemer stelt in het gesprek te zijn ontslagen, terwijl werkgever stelt dat werknemer zélf ontslag heeft genomen in voornoemd gesprek. Na 4 februari 2020 heeft werknemer geen werkzaamheden meer bij werkgever verricht. Op 2 maart 2020 is werknemer elders in dienst getreden. Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of werkgever moet worden veroordeeld tot betaling aan werknemer van salaris over de maand februari 2020 en de wettelijke transitievergoeding, vanwege een door werkgever onterecht gegeven ontslag op staande voet. Daarnaast is aan de orde of werknemer recht heeft op nabetaling van € 300 over de maand januari 2020 en of aan hem nog vakantiegeld moet worden uitbetaald.
Oordeel
Werknemer stelt dat hij op 4 februari 2020 op staande voet is ontslagen. Werkgever heeft deze stelling voldoende gemotiveerd betwist door drie verklaringen van medewerkers te overleggen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting is het aan werknemer om zijn stelling verder aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de kantonrechter is hij daarin niet geslaagd. Nu niet vaststaat dat werknemer door werkgever op staande voet is ontslagen en ook niet is gesteld of gebleken dat werknemer zich na 4 februari 2020 bereid en beschikbaar heeft gehouden om werkzaamheden bij werkgever te verrichten, is er geen grond om het verzoek van werknemer tot betaling van het salaris over de maand februari 2020 toe te wijzen. Ook kan niet worden vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst anderszins op initiatief van werkgever is beëindigd, zodat het verzoek om toekenning van de transitievergoeding eveneens wordt afgewezen. Werknemer heeft verder verzocht werkgever te veroordelen om € 300 aan salaris na te betalen over januari 2020. Dit verzoek is door werkgever niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, zodat het verzoek wordt toegewezen. Gebleken is verder dat het vakantiegeld tot en met mei 2019 aan werknemer is betaald. Het vakantiegeld van mei 2019 tot februari 2020 is onderdeel van de eindafrekening van februari 2020 en vertegenwoordigt een bedrag van € 1.167,70. De eindafrekening is tot op heden niet uitbetaald en de kantonrechter begrijpt dat werkgever een beroep doet op verrekening in verband met te veel opgenomen vakantiedagen en studiekosten. Werkgever voert aan dat werknemer 48 vakantie-uren te veel heeft opgenomen. Werknemer betwist dit. Op deze betwisting is ter zitting door werkgever niet verder gereageerd. Gelet op het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat werkgever geen beroep op verrekening toekomt ten aanzien van te veel opgenomen vakantie-uren, nu het aan werkgever is een deugdelijke vakantiedagenadministratie van het personeel bij te houden. Nu gesteld nog gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over terugbetaling van studiekosten door werknemer, komt werkgever ook ten aanzien van die kosten geen beroep op verrekening toe. Werkgever wordt dan ook veroordeeld om aan werknemer € 1.167,70 bruto aan vakantiegeld te betalen.