Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 29 juli 2020
ECLI:NL:RBGEL:2020:3884
Feiten
Werkneemster is op 1 januari 2019 voor de duur van zeven maanden in dienst getreden bij Coef Arnhem B.V. (hierna: Coef) in de functie van verkoopster. Aansluitend is de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019 verlengd voor de duur van acht maanden tot 1 april 2020. In de arbeidsovereenkomst van 31 juli 2019 is in artikel 1.3 opgenomen dat Coef niet voornemens is om na afloop van deze overeenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Dit dient te worden beschouwd als een formele aanzegging conform artikel 7:668 BW. Op 31 augustus 2019 hebben Coef en werkneemster een opleidingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat werkneemster de opleiding tot assistent-bedrijfsleider zal volgen van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020. Werkneemster heeft de opleiding gevolgd en maandelijks een opleidingstoeslag ontvangen. Op 6 maart 2020 hebben de regiomanager en de bedrijfsleider met werkneemster afgesproken dat het opleidingstraject zal worden verlengd, van 16 maart tot 16 juni 2020. Op 30 maart 2020 heeft de regiomanager namens Coef aan werkneemster meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 niet wordt verlengd. In de e-mail van 31 maart 2020 aan werkneemster heeft de regiomanager toegelicht dat werkneemster zich niet op het niveau bevindt, zoals dat van een assistent in opleiding binnen Coef verwacht mag worden en na de opleiding van werkneemster geen verbetering verwacht wordt. Werkneemster verzoekt de kantonrechter Coef te veroordelen tot betaling van een aanzegvergoeding.
Oordeel
De werkgever is op grond van artikel 7:668 lid 3 BW alleen een aanzegvergoeding aan de werknemer verschuldigd als de werkgever de aanzegverplichting niet (of niet tijdig) is nagekomen. Coef heeft met artikel 1.3 van de arbeidsovereenkomst aan de aanzegverplichting voldaan. Partijen zijn het erover eens dat er op 6 maart 2020 niet is gesproken over de arbeidsovereenkomst en/of een eventuele verlenging daarvan. Voor zover werkneemster uit de verlenging van het opleidingstraject al heeft mogen begrijpen dat daarmee ook haar arbeidsovereenkomst (voor enige tijd) werd verlengd, brengt dat niet met zich dat Coef niet (tijdig) aan de aanzegverplichting heeft voldaan. Een en ander neemt niet weg dat de handelwijze van Coef bepaald niet de schoonheidsprijs verdient. Het komt niet onbegrijpelijk voor dat in de ogen van werkneemster op zijn minst de suggestie is gewekt dat Coef de samenwerking met haar ook na 31 maart 2020 wilde voortzetten. Dat Coef, indachtig de toegezegde verlenging van de opleiding, pas op 30 maart 2020 (nogmaals) liet weten dat verlenging van de arbeidsovereenkomst niet aan de orde was, is ook ongelukkig te noemen. Het is echter niet zo dat alles wat ‘niet netjes gaat’, leidt tot enige vorm van schadeplichtigheid. Evenmin heeft dat tot gevolg dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Coef een beroep doet op de aanzegbepaling in de arbeidsovereenkomst. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat Coef geen aanzegvergoeding is verschuldigd aan werkneemster. Het verzoek van werkneemster zal dan ook worden afgewezen.