Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster c.s.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 29 januari 2020
ECLI:NL:RBMNE:2020:3195
Werkneemster, inmiddels uit dienst, maakt terecht aanspraak op uitbetaling bonus van € 5.000 vanwege het aanbrengen van een nieuwe franchisenemer.

Feiten

Werkneemster is op 3 april 2018 in dienst getreden van werkgeefster op basis van een nulurencontract lopend tot 2 oktober 2018. De onderneming van werkgeefster heeft tot doel de doorontwikkeling en het uitdraaien van een franchiseformule in afslankstudio’s en het aangaan van franchisecontracten. Medio april 2018 heeft werkgeefster medegedeeld dat in de regio Limburg en Noord-Brabant een gebrek aan franchisenemers bestaat en dat een beloning wordt uitgeloofd van € 5.000 aan degene die een franchisenemer zou aanbrengen. Werkneemster heeft werkgeefster in contact gebracht met A, die belangstelling had een vestiging te openen. Op 30 mei 2018 heeft werkneemster de arbeidsovereenkomst met werkgeefster opgezegd. Op 10 september 2018 heeft A (uiteindelijk) haar vestiging geopend. Werkneemster vordert thans veroordeling van werkgeefster tot betaling van € 5.000 exclusief btw, nu zij werkgeefster in contact heeft gebracht met A en derhalve aanspraak maakt op betaling van de toegezegde bonus.

Oordeel

De centrale vraag die voorligt, is of aan de voorwaarde tot uitbetaling van de bonus is voldaan. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend. De kantonrechter stelt voorop dat werkgeefster op 29 april 2018 de bonus van € 5.000 heeft bevestigd en, ook nadat de dienstbetrekking was beëindigd, op 3 juni 2018 nog eens expliciet heeft gemeld dat de bonus van € 5.000 ‘uiteraard blijft bestaan’ onder toevoeging van ‘een man een man …’. Het standpunt van werkgeefster dat vanwege het enkele feit dat de dienstbetrekking is beëindigd niet tot uitkering hoeft te worden overgegaan kan in het licht van het vorenstaande dan ook niet worden gevolgd. Vast staat dat A per 10 september 2018 een vestiging is gestart. Werkgeefster stelt evenwel dat A, na door werkneemster te zijn aangedragen, van de vestiging heeft afgezien en eerst later zich opnieuw zelf heeft gemeld om alsnog die vestiging te realiseren. Werkgeefster verwijst daarvoor naar de schriftelijke verklaring van A waarin zij dat zou bevestigen. Werkgeefster kan daarin niet worden gevolgd. Werkneemster heeft ter weerlegging whatsapp-berichten overgelegd tussen werkneemster en A over de periode juni en juli 2018 die een geheel ander beeld geven. Uit die berichten valt nu juist af te leiden dat van het afzien van de vestiging geen sprake is geweest, maar dat financiële consequenties ten aanzien van het al dan niet behouden van een deel van de uitkering van A tot vertraging van de realisatie van die vestiging heeft geleid. Niet gesteld noch gebleken is dat bij de toezegging van de bonus een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de toepasselijkheid van de bonusregeling. Aldus is een onvoorwaardelijk aanbod gedaan tot uitkering van € 5.000, waarvan de voorwaarde, namelijk een vestiging in Limburg op aanbrengst van werkneemster, is ingetreden, waaraan werkgeefster dus is gebonden. De kantonrechter oordeelt tot slot dat, nu niet is komen vast te staan dat de bonus netto zou worden uitbetaald, het ervoor moet worden gehouden dat het hier om een brutobedrag gaat. Werkgeefster wordt veroordeeld tot betaling daarvan.