Rechtspraak
Feiten
Bedrijf Y is een werving- en selectiebureau. Werknemer is via Y driemaal gedetacheerd geweest bij bedrijf X. De afspraken tussen Y en X over de detachering van werknemer zijn voor elk van de drie periodes neergelegd in afzonderlijke, maar grotendeels identieke mantelovereenkomsten voor het leveren van professionele diensten. In artikel 10.4 van de mantelovereenkomst staat opgenomen dat, indien X na afloop van een overeenkomst de diensten van werknemer, anders dan via Y, wil aanhouden of opnieuw wil aannemen, zij aan Y een introductievergoeding dient te betalen. Na het eindigen van de (verlengde) detachering van werknemer op 31 juli 2017 is X met werknemer een arbeidsverhouding aangegaan. Met verwijzing naar de mantelovereenkomst heeft Y aanspraak gemaakt op een introductievergoeding van € 33.280 plus btw. Tussen partijen is thans in geschil of X deze vergoeding aan Y dient te betalen.
Oordeel
Meest verstrekkend heeft X aangevoerd dat Y geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 10 van de mantelovereenkomst, omdat dit beding nietig is op grond van artikel 9a Waadi. De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 9a Waadi bevat een zogenoemd belemmeringsverbod. In het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (zie AR 2017-0466) is geoordeeld dat artikel 9a Waadi in overeenstemming met artikel 6 lid 2 Uitzendrichtlijn moet worden uitgelegd. Dit betekent, aldus de Hoge Raad, dat de woorden ‘geen belemmeringen (…) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst’ in artikel 9a Waadi moeten worden gelezen als ‘geen belemmeringen (…) voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’, waarbij het begrip ‘arbeidsverhouding’ moet worden uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU over de Uitzendrichtlijn. De rechtbank oordeelt in het licht van het voorgaande dat artikel 10.4 van de onderhavige mantelovereenkomst een belemmering is in de zin van artikel 9a lid 1 Waadi. Een verplichting een vergoeding te betalen vormt duidelijk een (financiële) belemmering voor X om na afloop van de detachering met werknemer een arbeidsverhouding aan te gaan. Nu sprake is van een belemmering als bedoeld in artikel 9a lid 1 Waadi is het beding in artikel 10.4 van de mantelovereenkomst nietig, tenzij sprake is van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 9a lid 2 Waadi. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Y onvoldoende onderbouwd dat in dit geval sprake is van een redelijke vergoeding. In de wetsgeschiedenis van artikel 9a Waadi (Kamerstukken II 2010/11, 32895, nr. 3 (MvT), p. 14) zijn gezichtspunten genoemd die van belang zijn voor de vraag of een vergoeding redelijk is. Het gaat dan om wat in de markt gebruikelijk is, de kosten die zijn gemaakt en de duur van de terbeschikkingstelling. Als de terbeschikkingstelling bijvoorbeeld lang heeft geduurd, zullen de inkomsten daaruit groter zijn (en de kosten voor een groter deel zijn terugverdiend). De detachering van werknemer heeft uiteindelijk ruim een jaar geduurd. Gedurende die periode heeft Y volgens haar eigen opgave in totaal € 18.978,75, dat wil zeggen bijna € 1.600 per maand, als vergoeding ontvangen in verband met de detachering van werknemer. Aangezien Y een jaar lang maandelijks bijna € 1.600 van X heeft ontvangen als tegenprestatie voor haar dienstverlening, terwijl Y geen inzicht heeft gegeven in de omvang van haar werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten voor de terbeschikkingstelling en werving van werknemer, kan niet worden vastgesteld dat Y meer kosten heeft gemaakt dan de bedragen die reeds door haar zijn ontvangen. Hieruit volgt dat de door Y gefactureerde introductievergoeding in dit geval niet als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 9a lid 2 Waadi kan worden aangemerkt. Dit betekent dat artikel 10.4 van de mantelovereenkomst nietig is. Y kan daarvan dus geen nakoming vragen. De vordering van Y wordt afgewezen.