Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Dordrecht), 27 augustus 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:7335
Feiten
Werkneemster is op 1 juli 2019 in dienst getreden bij werkgever in de functie van kapster voor 32 uur per week. Haar salaris bedroeg € 1.396,37 bruto per maand, exclusief 8% vakantie toeslag en andere emolumenten. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd tot en met 30 juni 2020. Op enig moment is werkneemster arbeidsongeschikt geraakt. Zij heeft zichzelf per 1 april 2020 beter gemeld. Daarbij heeft ze aangegeven dat ze nog niet kan knippen en alleen licht werk kan doen. Bij haar betermelding heeft ze tevens vermeld dat ze het salaris over de maand maart 2020 niet betaald heeft gekregen. Werkneemster verzoekt onder meer vernietiging van het ontslag op staande voet en vordert haar loon over de maanden maart tot en met juni 2020.
Oordeel
Einde arbeidsovereenkomst
Werkneemster heeft verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen. Dit verzoek wordt afgewezen, want nergens blijkt dat werkgever werkneemster op staande voet heeft ontslagen. In het whatsappbericht van 26 mei 2020 heeft werkgever wel gedreigd met een ontslag op staande voet, maar niet gebleken is dat werkgever dit ontslag op staande voet daadwerkelijk heeft gegeven. Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2020 van rechtswege is geëindigd. Gelet hierop zal dit voor recht worden verklaard.
Loon
Werkgever heeft niet ontkend dat hij het loon van werkneemster vanaf de maand maart 2020 niet volledig betaald heeft, maar heeft aangevoerd dat hij door de coronacrisis en de verplichte sluiting van zijn kapsalon onvoldoende financiële middelen tot zijn beschikking heeft om werkneemster te betalen. Hij heeft bij het UWV steunmaatregelen aangevraagd en heeft telkens toen hij geld ontving van het UWV een deel van het loon van werkneemster betaald. De kantonrechter is van oordeel dat deze omstandigheden werkgever niet van zijn loonbetalingsverplichting ontslaan. Het is niet redelijk om te oordelen dat de sluiting van de kapsalon op last van de overheid en de hierdoor verminderde inkomsten voor rekening van werkneemster behoren te komen. Werkgever is op grond van de wet (art. 7:628 BW) in deze situatie gehouden om het loon door te betalen. Dit geldt ook voor het loon na 11 mei 2020, toen de kapsalon weer open ging. Werkneemster is weliswaar toen niet komen werken, maar dat was volgens haar omdat zij ziek was. Hoewel het onduidelijk is wanneer de ziekmelding heeft plaatsgevonden, is deze ziekmelding door werkgever niet weersproken. Als werkgever niet geloofde dat werkneemster ziek was, dan had het op zijn weg gelegen om een bedrijfsarts in te schakelen die kon beoordelen of werkneemster wel of niet ziek was. Dat heeft werkgever echter niet gedaan, zodat hij ook gehouden is om het loon van werkneemster na 11 mei 2020 door te betalen. Werkgever wordt dus veroordeeld om het salaris over de maanden maart tot en met juni 2020 aan werkneemster te betalen.