Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 8 oktober 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:3115
Feiten
Werkneemster is voor zeven maanden in loondienst getreden bij werkgeefster. Na afloop van deze zeven maanden is de arbeidsovereenkomst voor een jaar verlengd, waarmee de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen op 1 april 2019. In de herfst van 2018 heeft de directeur van werkgeefster onder meer aan werkneemster medegedeeld dat haar contract na 31 maart 2019 om financiële redenen niet verlengd kon worden. Begin 2019 heeft werkneemster met diverse personen contact gehad over een nieuwe baan. Op 29 maart 2019 heeft werkneemster aan de directeur gemaild of zij op 1 april nog moest komen werken. Zij heeft toen een door de directeur ondertekende brief gekregen, gedateerd 2 januari 2019, waarin staat dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd en van rechtswege per 31 maart 2019 zal eindigen. De medewerker die deze brief overhandigde, heeft de datum op de brief (2 januari 2019) vervolgens doorgestreept en met de hand daaronder de datum 31 maart 2019 geschreven. Bij brief van 30 april 2019 heeft werkneemster onder meer aanspraak gemaakt op € 2.895,95 als aanzegvergoeding. Bij brief van 7 mei 2019 heeft werkgeefster aan werkneemster onder meer bericht daartoe niet over te gaan omdat werkneemster ervan op de hoogte was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd na 31 maart 2019. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de verzochte aanzegvergoeding afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Daartegen is werkneemster in hoger beroep opgekomen.
Oordeel
Het hof ziet onvoldoende grond om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat werkneemster een beroep toekomt op artikel 7:668 lid 3 BW, omdat daarbij terughoudendheid geboden is. Voor zover al zou mogen worden afgeweken van het dwingendrechtelijk voorgeschreven schriftelijkheidsvereiste uit artikel 7:668 lid 1 BW, is daarvan naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake. Het hof acht de gedachte van werkneemster in de periode eind februari - eind maart 2019, dat zij wellicht kon blijven omdat andere collega’s al waren vertrokken, niet zonder meer onbegrijpelijk gegeven het tijdverloop sinds de mondelinge mededeling uit de herfst 2018, het aangekondigde vertrek van collega’s in deze periode en het feit dat in de herfst van 2018 ook aan een andere collega was gemeld dat zijn contract niet verlengd zou worden, terwijl hij daarna, na het vertrek van een andere monteur, alsnog mocht blijven. Dat werkneemster in communicatie met collega’s berichtte dat zij na maart 2019 zou vertrekken, doet daaraan niet af. In elk geval bestaat er ruimte voor discussie rond de vraag of werkneemster in de maand voorafgaand aan het einde van haar dienstverband precies wist waar ze aan toe was, zoals werkgeefster stelt, en dat maakt dat niet kan worden vastgesteld dat een schriftelijke aanzegging in dit geval geen enkel doel zou hebben gediend. Het dwingend voorgeschreven vereiste van schriftelijkheid is immers juist bedoeld om mogelijke discussie achteraf te voorkomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat werkgeefster wel een schriftelijke aanzegging meende te hebben gestuurd op een datum gelegen ongeveer twee maanden voor het einde van het dienstverband, namelijk op 2 januari 2019. Het hof passeert de stelling dat werkneemster ernaar heeft gehandeld alsof ze begin januari 2019 een aanzegbrief had ontvangen en werkgeefster daarop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen. Ook maakt de slechte financiële situatie van werkgeefster de aanspraak op de aanzegvergoeding in dit geval naar het oordeel van het hof evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Tot slot oordeelt het hof dat niet is komen vast te staan dat de brief van 2 januari 2019 werkneemster heeft bereikt. Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door werkneemster verzochte vergoeding toewijzen.