Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 27 oktober 2020
ECLI:NL:GHARL:2020:8695
Geen recht op loon tijdens arbeidsongeschiktheid. Conflict tussen werkneemster en de bedrijfsarts geen rechtvaardiging voor het niet verrichten van passende werkzaamheden, omdat geen relatie bestaat met de arbeidsomstandigheden bij werkgeefster.

Feiten

Werkneemster is op 1 augustus 2016 voor 24 uur per week als stalhulp bij werkgeefster in dienst getreden. Het was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 31 juli 2017. Als gevolg van een bedrijfsongeval op 13 december 2016, waarbij werkneemster door een paard tegen haar hoofd is getrapt, is werkneemster arbeidsongeschikt geraakt. Van 13 tot 17 februari 2017 is werkneemster in de Efteling geweest, waarbij zij in de attractie ‘De Baron’ heeft gezeten. Daarvan heeft een kennis van werkgeefster een foto gekocht en aan werkgeefster gegeven. In de week na de Efteling heeft werkneemster de afgesproken re-integratiewerkzaamheden op het bedrijf van werkgeefster (deels) verricht. Op 27 februari 2017 heeft de bedrijfsarts die foto aan werkneemster getoond en daarover vragen aan haar gesteld. Werkneemster en haar vader hebben daarop het gesprek bij de bedrijfsarts afgebroken. Werkneemster heeft vervolgens de afspraak met werkgeefster afgezegd en de dag erna laten weten dat ze geen nieuwe afspraak wil en dat ze ook niet meer komt werken. Op 28 februari 2017 heeft werkgeefster het loon opgeschort en later stopgezet vanwege het niet willen meewerken van werkneemster aan het verdere medisch onderzoek door de bedrijfsarts. Werkneemster is niet meer naar de bedrijfsarts gegaan. Op 13 maart 2017 heeft zij aan het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over passend werk binnen het bedrijf van werkgeefster. Het UWV oordeelde het aangeboden werk passend. In de bijbehorende verzekeringsgeneeskundige rapportage (die niet aan werkgeefster, wel aan werkneemster en de bedrijfsarts is gestuurd) staat daarnaast opgemerkt dat de verstoorde arbeidsverhouding eerst gezamenlijk opgelost dient te worden voordat begonnen kan worden met re-integratie. Werkneemster heeft na 27 februari 2017 geen (re-integratie)werkzaamheden meer verricht binnen de onderneming van werkgeefster. Partijen twisten over de vraag of werkneemster recht heeft op loon over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster tot doorbetaling van loon afgewezen.

Oordeel

In het vonnis heeft de kantonrechter de belangrijkste overweging uit Mak/SGBO aangehaald en opgemerkt dat een werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van situatieve arbeidsongeschiktheid een deugdelijke grond had passende arbeid niet te verrichten en die over die periode doorbetaling van loon vordert, feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in de verhouding tussen werkgever en werknemer in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij deze op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten. Dit is ook volgens het hof het kader waaraan deze zaak moet worden getoetst. Het hof merkt allereerst, net als de kantonrechter, op dat het conflict tussen werkneemster en de bedrijfsarts geen relatie heeft met de arbeidsomstandigheden bij werkgeefster en dus geen rechtvaardiging kan zijn voor het niet langer verrichten van de passende werkzaamheden. Het hof begrijpt dat de wetenschap dat zij is ‘bespied’ zeer onprettig is geweest voor werkneemster en de verhouding met werkgeefster negatief heeft beïnvloed, maar dat is niet voldoende om te kunnen aannemen dat zij in verband met de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, de re-integratiewerkzaamheden niet meer kon verrichten. Bovendien valt dan nog niet in te zien dat dit voor rekening van werkgeefster behoort te komen. Daarbij laat het hof meewegen dat werkgeefster van verschillende kanten hoorde dat werkneemster beter kon bewegen dan ze bij werkgeefster liet zien en dat het feit dat zij lopend in de Efteling en ook zittend in een belastende attractie gezien was, terwijl zij op voorhand met de bedrijfsarts had besproken dat zij zich alleen per rolstoel zou verplaatsen en belastende attracties zou mijden, het wantrouwen in ieder geval deels verklaart en ook rechtvaardigt. Wat betreft de weigering door werkgeefster van werkneemsters verzoek om een afspraak met een nieuwe bedrijfsarts overweegt het hof dat dit weliswaar weinig inschikkelijk was van werkgeefster, maar dat het gelet op alles wat hiervoor is beschreven onvoldoende is om te kunnen oordelen dat van werkneemster om die reden niet gevraagd kon worden om haar re-integratiewerkzaamheden weer op te pakken. De reactie van de bedrijfsarts van 30 juni 2017 laat ook zien dat hij het consult neutraal is ingegaan, haar om een reactie op het gebeuren in de Efteling heeft gevraagd omdat er wellicht een andere plausibele verklaring was en dat hij dit heeft gedaan omdat bij niet-medische redenen van stagnatie van herstel of indien mogelijk sprake is van inadequaat herstelgedrag, het ook tot de taak van de bedrijfsarts behoort om dit bespreekbaar te maken. Dat hij haar onheus bejegend heeft, blijkt uit niets; werkneemsters klacht is afgewezen en daarop heeft zij geen verdere actie ondernomen. Werkneemster heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, maar omdat zij onvoldoende concreet heeft gesteld dat van haar niet kon worden gevergd dat zij de aangeboden passende arbeid zou verrichten, gaat het hof niet in op dit bewijsaanbod. Dit alles betekent dat de klachten die werkneemster heeft aangevoerd tegen het vonnis falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.