Naar boven ↑

Rechtspraak

verzoekster/verweerder
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 9 april 2020
ECLI:NL:RBNHO:2020:7411
Kwalificatie van de arbeidsovereenkomst. Partner van eigenaar coffeeshop heeft wel eens in de zaak bijgesprongen, wat vrijblijvend was. Geen sprake van een gezagsverhouding en loonlijst is niet doorslaggevend.

Feiten

Op 28 juli 2019 is de oprichter van de coffeeshop overleden. De twee kinderen van de oprichter zijn de enige erfgenamen en hebben de coffeeshop vanaf dat moment overgenomen. Verzoekster was drieëntwintig jaar lang de levenspartner van de oprichter. Zij is niet de moeder van de erfgenamen. Verzoekster stond bij de coffeeshop of de loonlijst en is blijkens de loonstroken per 1 januari 2000 in dienst getreden. Een van de erfgenamen heeft verzoekster op 30 juli 2019 bezocht om zakelijke eigendommen van de coffeeshop op te halen. Hierbij heeft een hevige woordenwisseling plaatsgevonden. Op 1 augustus 2019 heeft de andere erfgenaam verzoekster bezocht. Bij brief van 2 augustus 2019 heeft de coffeeshop aan verzoekster het ontslag op staande voet, gegeven door deze erfgenaam, bevestigd wegens ernstig laakbaar gedrag en vermeende verduistering. Vanaf augustus 2019 heeft verzoekster geen geld meer ontvangen van de coffeeshop. Op 1 oktober 2019 heeft verzoekster aan het UWV doorgegeven dat zij vanaf 28 augustus 2019 ziek is. Verzoekster verzoekt de kantonrechter om de coffeeshop te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding, de transitievergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en het loon vanaf 3 juni 2019 tot en met 30 juli 2019.

Oordeel

De kantonrechter stelt vast dat partijen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst in het geding hebben gebracht, zodat de partijbedoeling niet aan de hand daarvan beoordeeld kan worden. Aldus moet aan de hand van de feitelijke situatie beoordeeld worden hoe de rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft verzoekster onvoldoende gesteld dat de door haar uitgevoerde werkzaamheden en het geldbedrag dat ze daarvoor ontving in de zin van artikel 7:610 BW moet worden beschouwd. Zo hecht de kantonrechter geen doorslaggevende betekenis aan de verklaring van verzoekster dat zij het horecapersoneel in Nederland aanstuurde, omdat verschillende horecamedewerkers hebben verklaard dat zij verzoekster de afgelopen tien jaar niet hebben gezien en werkneemster gedurende de afgelopen zeventien jaar met de oprichter in Spanje verbleef. Bij deze beoordeling is van belang dat verzoekster en de oprichter partners waren en het niet ongebruikelijk is dat partners zakelijke ideeën met elkaar bespreken en het ook denkbaar is dat partners in bepaalde situaties elkaar helpen met de bedrijfsvoering. Dit betekent echter niet dat de ene partner bij de andere partner in dienst is. Ook is niet gebleken dat van een gezagsverhouding sprake was. De kantonrechter houdt het er dan ook voor dat verzoekster kennelijk op de loonlijst stond vanwege belastingtechnische redenen en dat er wellicht sprake was van een fictieve dienstbetrekking. Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat de rechtsverhouding tussen partijen niet gekwalificeerd kan worden als een arbeidsverhouding, zodat de verzoeken van verzoekster, die zijn gebaseerd op het standpunt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, niet-ontvankelijk worden verklaard.