Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 17 november 2020
ECLI:NL:RBOVE:2020:4069
Feiten
In het tussenvonnis van 25 augustus 2020 is een mondelinge behandeling bevolen, teneinde nadere informatie van partijen te ontvangen over onder meer hetgeen zij ten aanzien van de door werkneemster te volgen opleiding(en) en de financiering daarvan met elkaar hebben besproken. Begin 2011 hebben partijen gesproken over het volgen van een opleiding door werkneemster. Daarbij hebben zij de bedoeling gehad dat werkneemster tot op hbo-niveau zou worden opgeleid en zijn zij vanaf de aanvang aan uitgegaan van een opleidingstraject van 5,5 jaar. In de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2012 is opgenomen dat het volgen en behalen van een hbo-opleiding een vereiste was voor het uitoefenen van de functie van werkneemster. Daarnaast is tevens een studiekostenbeding opgenomen. Partijen twisten over de vraag of en zo ja, welk gedeelte van de studiekosten terugbetaald moeten worden.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat het studiekostenbeding zo moet worden uitgelegd dat de terugbetalingsverplichting voor de drie opleidingen tezamen en dus niet voor de drie opleidingen afzonderlijk geldt. Aangezien het in de arbeidsovereenkomst van die datum opgenomen studiekostenbeding – anders dan het in de algemene arbeidsvoorwaarden 2012 opgenomen beding – specifiek op de opleiding van werkneemster is toegespitst, ziet de kantonrechter geen aanleiding om aan te nemen dat tussen partijen is overeengekomen dat die terugbetalingsverplichting is beperkt tot de laatste drie jaren van de opleiding. Het voorgaande betekent dat aan het studiekostenbeding voor werkneemster forse financiële consequenties zijn verbonden. In dit kader wordt vooropgesteld dat uit de stellingen van werkneemster volgt dat zij op zichzelf wel besefte dat sprake was van een mogelijke terugbetalingsverplichting en dat vaststaat dat zij expliciet met die terugbetalingsverplichting heeft ingestemd, door niet alleen haar handtekening te zetten onder de arbeidsovereenkomst van 13 februari 2012 maar ook een paraaf te plaatsen op iedere pagina van die overeenkomst. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat werkneemster onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat op 24 januari 2011 is besproken dat de kosten van de opleiding ongeveer € 20.000 zouden bedragen en gaat er daarom van uit dat werkneemster van die kosten op de hoogte was. Het beroep van werkneemster op dwaling wordt om die reden eveneens gepasseerd.
Redelijkheid en billijkheid
Zoals in het tussenvonnis aan de orde is gesteld, zou het beroep op het studiekostenbeding in de gegeven omstandigheden echter in strijd met de redelijkheid en billijkheid kunnen zijn. Werkgeefster heeft in dit kader voor het eerst ter zitting betoogd dat de totale studiekosten € 31.000 bedroegen en dat zij reeds een redelijkheidstoets heeft toegepast door uit te gaan van een bedrag van € 22.348,74 aan opleidingskosten. Deze stelling is niet alleen onvoldoende toegelicht, maar rijmt ook niet met de eerdere stellingen van werkgeefster en zou betekenen dat de studiekosten € 11.000 hoger zijn uitgevallen dan het bedrag dat met werkneemster is besproken. De kantonrechter gaat daarom uit van het aanvankelijk door werkgeefster gestelde bedrag van € 22.348,74 aan opleidingskosten. Wel is de kantonrechter van oordeel dat het fiscale voordeel van € 5.412, dat werkgeefster erkent te hebben genoten, in mindering dient te strekken op de door haar berekende opleidingskosten. Werkneemster heeft onweersproken gesteld dat dit voordeel het gevolg was van haar “slimme inschrijving”, namelijk de keuze voor het in delen volgen van de opleiding. De kantonrechter acht het dan ook redelijk dat het bedrag van € 5.412,00 in mindering strekt op het bedrag van € 22.348,74, zodat de opleidingskosten uitkomen op € 16.936,74. Uitgaande van het bedrag van € 16.936,74 zou werkneemster een bedrag van € 11.178,25 aan werkgeefster terug moeten betalen. De kantonrechter acht dit echter onredelijk. Vast staat immers dat werkneemster al in 2011 met het eerste deel van de opleiding is begonnen, zodat aangenomen moet worden dat werkgeefster ook voordat werkneemster haar opleiding in december 2017 had afgerond jarenlang baat heeft gehad bij de kennis die werkneemster gedurende die opleiding heeft opgedaan. Het is daarom in strijd met goed werkgeverschap om twee derde deel van de opleidingskosten die zien op een periode van zeven jaar, waarvan de eerste kosten ruim acht jaar vóór de datum van uitdiensttreding zijn gemaakt, op werkneemster te verhalen. Anderzijds is de kantonrechter van oordeel dat werkneemster wel een aanzienlijk bedrag aan werkgeefster verschuldigd is, nu zij profijt heeft gehad van de tijd en het geld dat werkgeefster in haar opleiding heeft gestoken, resulterend in een betere arbeidsmarktpositie. De kantonrechter acht het al met al dan ook redelijk dat werkneemster een bedrag van € 5.000 aan opleidingskosten aan werkgeefster betaalt. Dit deel van de gevorderde hoofdsom zal dus worden toegewezen, net als de gevorderde rente daarover.