Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 4 november 2020
ECLI:NL:RBNHO:2020:9170
Feiten
Werknemer is op 1 augustus 2016 in dienst getreden bij The Amsterdam Boathouse B.V. in de functie van technisch medewerker. De arbeidsovereenkomst is door middel van een op 14 oktober 2019 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per 31 oktober 2019. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat het salaris, de vakantiedagen, reiskosten, de transitievergoeding en de inhouding worden betaald. Bij e-mail van 7 november 2019 heeft werknemer aan The Amsterdam Boathouse geschreven dat hij deze bedragen nog niet heeft ontvangen en het recht op wettelijke verhoging en rente aanzegt. Bij brief van 30 december 2019 en 21 januari 2020 heeft werknemer nogmaals om de betaling verzocht. Bij e-mail van 21 januari 2020 heeft The Amsterdam Boathouse aan werknemer geschreven dat de betalingen aan werknemer zijn gedaan. Bij e-mail van 4 februari 2020 heeft werknemer geschreven dat hem nog € 57,75 toekomt, wat vermeerderd met de wettelijke rente, contractuele vergoeding en de kosten van rechtsbijstand op € 1.414,80 uitkomt. Dit bedrag heeft The Amsterdam Boathouse op 4 februari 2020 betwist. Werknemer vordert dat de kantonrechter The Amsterdam Boathouse veroordeelt tot betaling van € 57,75 aan openstaande loonbestanddelen, € 844,76 aan wettelijke verhoging, 1% boeterente over het bedrag aan openstaande loonbestanddelen en de wettelijke rente over het geheel.
Oordeel
De kantonrechter overweegt dat op 30 december 2019 namens werknemer aan The Amsterdam Boathouse kenbaar is gemaakt dat werknemer vermoedt dat The Amsterdam Boathouse niet volledig aan haar financiële verplichtingen heeft voldaan en is verzocht om een eindafrekening te verstrekken. Nu in de vaststellingsovereenkomst geen concrete bedragen zijn overeengekomen, lag het op de weg van The Amsterdam Boathouse om, onder overlegging van berekeningen en specificaties, aan werknemer inzichtelijk te maken waarop de uitbetaalde bedragen zagen. Dit heeft zij nagelaten. Ook in deze procedure heeft The Amsterdam Boathouse de hoogte van de uitbetaalde bedragen niet onderbouwd, terwijl namens werknemer zowel in de e-mail van 4 februari 2020 als in de dagvaarding een duidelijke berekening is gemaakt. The Amsterdam Boathouse heeft de berekening naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan. Het verweer van The Amsterdam Boathouse dat de bedragen van twee parkeerboetes zouden worden verrekend wordt verworpen, gelet op de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen finale kwijting. Gelet op het voorgaande zal de vordering tot betaling van € 57,75 netto aan loonbestanddelen worden toegewezen. Vast staat verder dat The Amsterdam Boathouse de op grond van de vaststellingsovereenkomst te betalen bedragen niet tijdig heeft voldaan. Overeengekomen was immers dat deze per einde van de maand oktober 2019 voldaan zouden worden, hetgeen niet is gebeurd. Werknemer vordert daarom de wettelijke verhoging. The Amsterdam Boathouse betwist dat deze verschuldigd is, omdat in de vaststellingsovereenkomst een boeterente is overeengekomen. Dat standpunt volgt de kantonrechter niet. Uit artikel 7:625 lid 2 BW volgt dat van de wettelijke verhoging niet ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken, in tegenstelling tot hetgeen The Amsterdam Boathouse aanvoert. De wettelijke verhoging wordt over de looncomponenten toegekend. Er bestaat echter geen recht op wettelijke verhoging over de transitievergoeding, omdat dit geen loon is waarover de verhoging verschuldigd is. Daarmee staat vast dat een bedrag van € 3.786,72 bruto (€ 5.557,72 bruto - € 1.771,00 bruto) aan looncomponenten niet op tijd aan werknemer is voldaan. De kantonrechter matigt de wettelijke verhoging wel tot 10%, gelet op de omstandigheid dat door The Amsterdam Boathouse uiteindelijk maar een gering bedrag onbetaald is gebleven. De eveneens gevorderde wettelijke rente over het openstaande loonbestanddeel van € 57,75 netto, zal worden afgewezen. Het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen boetebeding treedt immers op grond van artikel 6:119 lid 3 BW in de plaats van de wettelijke rente.