Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 25 november 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:11337
Feiten
Op 5 mei 2017 heeft A, een advocaat, een opdrachtbevestiging op schrift gesteld, die is ondertekend door A en door B, aandeelhouder van Boegbeeld en Barkaris, en D voor akkoord. Daarin was kort gezegd opgenomen dat aan A de opdracht werd verleend onderzoek te doen naar verschillende strafbare feiten waar B het slachtoffer van zou zijn geworden. In een brief d.d. 6 juli 2017 van A aan B is opgenomen dat A – zoals door B voorgesteld – bij Boegbeeld en Bakaris in dienst treedt als statutair directeur en uit dien hoofde betaald krijgt. Voort zou hij een vast bedrag declareren voor advieswerkzaamheden. Op 7 juli 2017 is een onderhandse akte van arbeidsovereenkomst getekend. De jachthaven te Loosdrecht was ten tijde van de bestuursperiode van A bij Barkaris bezwaard met een recht van hypotheek en verschillende conservatoire en executoriale beslagen. Op of omstreeks 5 oktober 2017 heeft TMH als eerste hypotheekhouder een executieveiling van de jachthaven aangekondigd en een beroep gedaan op het huurbeding in de hypotheekakte jegens de huurder van de Jachthaven. Op 18 november 2017 hebben A en D een voorstel ondertekend voor de (ver)koop van de Jachthaven. Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Barkaris is A op 13 december 2017 vennootschapsrechtelijk ontslagen als bestuurder van Barkaris. Op 14 december 2017 heeft X Barkaris per brief aansprakelijk gesteld wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van het Voorstel. Op 14 februari 2018 is de jachthaven op basis van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland goedgekeurde overeenkomst verkocht en geleverd aan Del Prado. Silica heeft de vordering van X overgenomen en op 9 april 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland Barkaris bij verstek veroordeeld tot betaling van € 1.100.000 aan Silica. Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Boegbeeld is A op 8 augustus 2018 vennootschapsrechtelijk ontslagen als bestuurder van Boegbeeld. Bij vonnissen in kort geding van 21 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank vorderingen tot betaling van achterstallig loon afgewezen. A vordert in deze procedure betaling van diverse bedragen van B, Barkaris en Boegbeeld.
Oordeel
Aangaan van de arbeidsovereenkomsten
De rechtbank verwerpt het betoog van Barkaris en Boegbeeld dat de arbeidsovereenkomsten fictief waren. De arbeidsovereenkomst zijn aangegaan bij onderhandse akten, er heeft een benoeming plaatsvonden van A als bestuurder, tussen partijen is ook niet in geschil dat A werkzaamheden heeft verricht als bestuurder voor Barkaris en het verweer dat er geen enkele arbeid is verricht voor Boegbeeld acht de rechtbank niet geloofwaardig. Dat A niet eerder aanspraak heeft gemaakt op uitbetaling van loon, maakt ook niet dat de arbeidsovereenkomsten fictief waren.
Vernietiging van de arbeidsovereenkomst
De rechtbank verwerpt het beroep op vernietiging van de arbeidsovereenkomsten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in waarom het – gesteld – handelen in strijd met de gedragsregels advocatuur een grond voor nietigheid oplevert als bedoeld in artikel 3:40 BW. Voor een beroep op artikel 3:44 lid 4 BW hebben Barkaris en Boegbeeld te weinig gesteld.
Einde van de arbeidsovereenkomsten
Tussen partijen is niet in geschil dat A vennootschapsrechtelijk ontslagen is als bestuurder. Onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat daarmee in beginsel ook de arbeidsovereenkomsten per die dag zijn beëindigd. Met betrekking tot Boegbeeld is dat ook het standpunt van beide partijen. Met betrekking tot Barkaris beroept A zich op het doorlopen van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank is echter van oordeel dat – zonder nadere toelichting – niet te begrijpen is dat A wel vennootschapsrechtelijk zou zijn ontslagen, maar dat het niet de bedoeling was om hem tevens arbeidsrechtelijk te ontslaan. Barkaris en Boegbeeld zijn verder gebonden aan de bepaling in de arbeidsovereenkomst tot betaling van een beëindigingsvergoeding.
Loon uit opdracht van B
Niet in geschil is dat B in mei 2017 aan A een opdracht heeft verstrekt. De rechtbank verwerpt het beroep op artikel 3:44 lid 4 BW. Dat B bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht niet in staat was zijn wil te bepalen is niet onderbouwd. Ten aanzien van de aanpassing van de opdracht oordeelt de rechtbank dat dit een eenzijdige verklaring is van A. Van een advocaat mag worden verwacht dat een gestelde vaste afspraak van 30 declarabele uren à € 350 exclusief btw elke week beter wordt vastgelegd dan met zijn eenzijdige verklaring en dat nauwkeuriger zou worden vastgelegd welke werkzaamheden dan zouden worden verricht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat A niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ten aanzien van deze (nadere) overeenkomst. Wat de omvang van de werkzaamheden is geweest, is verder een voorwerp van discussie. Het is aan A, die nakoming van de overeenkomst vordert, om te stellen hoeveel uur hij ter uitvoering van de opdracht heeft gewerkt en wat hij daarin heeft gedaan. Aan die stelplicht heeft A voldaan. A zal worden opgedragen bewijs te leveren van de hoeveelheid uren die hij heeft gewerkt binnen de opdracht.
Reconventie: onbehoorlijk bestuur en schade
Barkaris stelt dat A met X een koopovereenkomst heeft gesloten waarbij de jachthaven van Barkaris aan X werd verkocht. Barkaris stelt dat in dat verband sprake is van onbehoorlijk bestuur door A. De rechtbank is allereerst van oordeel dat tussen Barkaris en X met het Voorstel een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Met de koopovereenkomst werden alle eigendommen van Barkaris verkocht en is feitelijk een einde gekomen aan de door Barkaris gevoerde onderneming. A heeft hierbij niet voldaan aan het vereiste dat een vennootschap die met het vervreemden van haar activa in feite een einde maakt aan de door haar in stand gehouden onderneming, haar aandeelhouders op behoorlijke wijze in de besluitvorming dient te betrekken. A was er bovendien van op de hoogte dat de waarde van de jachthaven veel hoger was dan de overeengekomen verkoopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van onbehoorlijk bestuur.