Naar boven ↑

Rechtspraak

Investinfuture Holding B.V./werknemer
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 22 december 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:2595
De rechtbank was niet gebonden aan het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat werknemer statutair bestuurder was. De gebondenheid ex artikel 71 lid 5 Rv geldt alleen voor de verwijzing op zich, niet de motivering die aan die verwijzing ten grondslag ligt.

Feiten

Werknemer is op 12 oktober 2010 bij IIF in dienst getreden. In de vergadering van 22 september 2016, waarvoor werknemer was opgeroepen, is besloten hem als bestuurder van IIF te ontslaan. Werknemer heeft zich tot de kantonrechter gewend, kort samengevat, met het verzoek het ontslag te vernietigen, herstel van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling. Bedoelde verzoeken zijn gebaseerd op de door werknemer ingenomen stelling dat hij ten tijde van het hem gegeven ontslag (uitsluitend) als werknemer bij IIF in loondienst was. De kantonrechter heeft zich wat betreft het verzoek van werknemer onbevoegd verklaard – op grond van het voorlopig oordeel dat werknemer statutair bestuurder van IIF was – en de behandeling van dat verzoek verwezen naar Team Handel van de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft de vorderingen van werknemer toegewezen. Het voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van IIF is door de kantonrechter – in een gesplitste zaak – toegewezen. Na hoger beroep, cassatie en verwijzing heeft het gerechtshof Amsterdam de ‘voorwaardelijke’ ontbindingsbeschikking bekrachtigd en voor recht verklaard dat de in 2016 door IIF betaalde transitievergoeding niet onverschuldigd is betaald. Beide partijen komen in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank.

Oordeel

Met de eerste grief richt werknemer zich tegen de overweging van de rechtbank dat hij de door IIF uitgekeerde transitievergoeding moet terugbetalen, nu het (arbeidsrechtelijke) ontslag geen stand houdt en de arbeidsrelatie van partijen niet rechtsgeldig is geëindigd. Deze grief treft geen doel nu de grief zich alleen richt tegen een overweging van de rechtbank, maar geen wijziging van het dictum beoogt. In het dictum komt de gewraakte passage niet voor. Overigens ontbeert werknemer bij de behandeling van deze grief belang, nu de arbeidsverhouding van partijen ingevolge de beschikking van het gerechtshof Amsterdam in ieder geval per 1 april 2017 is geëindigd, en werknemer op grond daarvan (wel) aanspraak heeft op een transitievergoeding. Terugbetaling van de transitievergoeding (omdat de arbeidsrelatie van partijen niet geëindigd is) is dan niet aan de orde. Ook de vordering tot wedertewerkstelling faalt om die reden. De eerste grief van IIF is gericht tegen de tussenvonnissen voor zover daar is overwogen dat IIF moet bewijzen dat werknemer door de algemene vergadering van aandeelhouders is benoemd tot haar statutair bestuurder. Die grief mist doel nu IIF geen vernietiging van die tussenvonnissen verzocht heeft. Ook overigens faalt de grief. Het is aan IIF om te bewijzen dat werknemer op enig moment statutair bestuurder is geworden; er is geen reden de bewijslastverdeling te wijzigen. Dat de kantonrechter bij zijn verwijzing naar Team Handel van de rechtbank voorlopig heeft geoordeeld dat werknemer statutair bestuurder van IIF was, is in deze procedure van beperkt belang. De rechtbank was aan dat voorlopig oordeel, dat gegeven is in het kader van de verwijzing, niet gebonden. De gebondenheid als bedoeld in artikel 71 lid 5 Rv geldt alleen voor de verwijzing op zich, niet de motivering die aan die verwijzing ten grondslag ligt. Met grief 2 komt IFF (ook) op tegen het oordeel van de rechtbank dat werknemer geen statutair bestuurder is van IIF. Uit de bezwaren die IIF aanvoert, blijkt echter niet dat werknemer tot statutair bestuurder is benoemd. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat van een benoemingsbesluit als door IIF gesteld op 27 juni 2011 niet is gebleken. Ook voor de stelling dat werknemer op een later moment is benoemd tot statutair bestuurder benoemd ontbreekt iedere grond. Het tussen- en het eindvonnis worden bekrachtigd.